ECLI:NL:CRVB:2013:2132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
11-1242 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstand en terugvordering kosten bijstand wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de intrekking van bijstand van de echtgenote van appellant, die volgens het college in strijd met haar inlichtingenverplichting niet had gemeld dat zij samenwoonde met appellant. Het college heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd van zowel de echtgenote als appellant. Appellant betwistte de conclusies van het college en stelde dat hij en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leefden. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant en zijn echtgenote gedurende de gehele periode niet duurzaam gescheiden van elkaar hebben geleefd. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat appellant en zijn echtgenote wel duurzaam gescheiden leefden, en vernietigde de aangevallen uitspraak. De Raad concludeerde dat appellant en zijn echtgenote als een gezin moesten worden beschouwd, waardoor de echtgenote geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Raad heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

11/1242 WWB
Datum uitspraak: 22 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 januari 2011, 10/607 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.M.A. Jegers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2013. Voor appellant is verschenen mr. F.E.L. Teerling, kantoorgenoot van mr. Jegers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekkers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
De echtgenote van appellant, [naam echtgenote](echtgenote), ontving bijstand, vanaf 14 maart 2005, met uitzondering van de periode van 1 juli 2005 tot en met 12 september 2005, ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een bijstandsconsulent op 19 februari 2008 dat appellant en de echtgenote vermoedelijk nog zouden samenwonen heeft het Bureau Handhaving en Debiteuren van de Afdeling Werkgelegenheid en Sociale Zaken van de gemeente Heerlen (Sociale Recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan de echtgenote verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn in de periode van 10 maart 2008 tot en met 9 september 2008 observaties verricht, zijn appellant en de echtgenote op 17, 18 en 19 maart 2009 verhoord en zijn buurtbewoners rond het adres van de echtgenote, alsmede de verhuurster van een door appellant gehuurde woonruimte, als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 maart 2009.
1.3.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 14 april 2009 de bijstand van de echtgenote met ingang van 14 maart 2005 ingetrokken, op de grond dat zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting het college niet had geïnformeerd over de voortzetting van de samenwoning met appellant, waardoor aan haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend. Voorts heeft het college bij dat besluit de kosten van bijstand over de periode van 14 maart 2005 tot 1 maart 2009, met uitzondering van de periode van 1 juli 2009 (lees: 2005) tot en met 12 september 2009 (lees: 2005), van de echtgenote teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 26.554,49. Het college heeft bij dit besluit met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB de kosten van bijstand tevens teruggevorderd van appellant, op de grond dat de echtgenote en appellant in genoemde periode een gezamenlijke huishouding voerden, op grond waarvan met de middelen van appellant rekening had moeten worden gehouden bij de verlening van de bijstand en dit achterwege is gebleven door de schending van de op de echtgenote rustende inlichtingenverplichting.
1.4.
Bij besluit van 16 juni 2009 heeft het college het door de echtgenote tegen het besluit van 14 april 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 september 2010 (geregistreerd onder AWB 09/1155) heeft de rechtbank het door de echtgenote tegen het besluit van 16 juni 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.
1.5.
Bij besluit van 23 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college het door appellant tegen het besluit van 14 april 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat de echtgenote en appellant in de periode in geding gehuwd waren en niet duurzaam gescheiden leefden omdat zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de uitspraak van 10 september 2010 ten aanzien van de echtgenote is overwogen dat zij en appellant in de onderhavige periode niet duurzaam gescheiden leefden en dat daarvan ook in dit geding moet worden uitgegaan, nu die uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gelet op die onherroepelijke uitspraak in dit geding gegeven is dat de verlening van gezinsbijstand aan de echtgenote achterwege is gebleven omdat zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat appellant de persoon als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de WWB is, met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak ten aanzien van de echtgenote ervan is uitgegaan dat hij en de echtgenote niet duurzaam gescheiden leefden. Hij stelt zich op het standpunt dat voor het bestreden besluit onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. De door hem afgelegde verklaringen hadden niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd, omdat deze zonder tolk en advocaat en onder druk tot stand zijn gekomen. Voorts bieden de overige onderzoeksbevindingen onvoldoende basis voor de getrokken conclusies. Ter zitting heeft appellant de juistheid van het teruggevorderde bedrag aan verleende bijstand betwist op de grond dat dit niet is te controleren doordat een berekening daarvan zich niet onder de gedingstukken bevindt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2.
Voor de vaststelling dat appellant die persoon is, is, nu hij met de echtgenote is gehuwd, vereist dat hij in de in geding zijnde periode, te weten van 14 maart 2005 tot 1 maart 2009, niet duurzaam gescheiden van haar leefde, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 september 2008, LJN BF5281) brengt het enkele feit dat de aan de echtgenote over de periode van 14 maart 2005 tot 1 maart 2009 verleende bijstand is ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat zij met appellant gehuwd was en niet duurzaam gescheiden van hem leefde, nog niet met zich mee dat ten aanzien van appellant zonder meer kan worden aangenomen dat over die periode sprake was van een niet duurzaam gescheiden leven. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Anders dan het college is de rechtbank immers zonder verder onderzoek uitgegaan van de uitspraak van 10 september 2010 ten aanzien van de echtgenote. In zoverre slaagt het hoger beroep. De Raad zal de aangevallen uitspraak wegens strijd met de wet vernietigen. De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
4.4.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.5.
Anders dan appellant heeft betoogd, bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant en de echtgenote - hoewel zij elk over een eigen woonadres beschikten - gedurende de gehele in geding zijnde periode niet duurzaam gescheiden van elkaar hebben geleefd.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat hij niet aan de door hem afgelegde verklaringen kan worden gehouden, slaagt niet. In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn geen feiten of omstandigheden gelegen op grond waarvan de door appellant afgelegde verklaringen buiten beschouwing zouden moeten blijven. De verklaringen zijn elk neergelegd in een op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, dat appellant na voorlezing ervan, per bladzijde, heeft ondertekend. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt dat, en zo ja, op welke wijze de techniek waarmee de verklaringen van appellant in de processen-verbaal is verwoord heeft geleid tot een onjuiste weergave van de inhoud van de verklaringen. Uit de door appellant afgelegde verklaringen blijkt dat eventuele taalproblemen met hem zijn besproken en dat appellant niet kenbaar heeft gemaakt dat hij de taal onvoldoende machtig was om een verklaring te kunnen afleggen. Appellant heeft ook niet om een tolk verzocht. Van enige op appellant gelegde druk is niet gebleken. De omstandigheid dat appellant meende - zoals ter zitting is aangevoerd - dat hij sneller zou kunnen vertrekken als hij zou meewerken, doet hieraan niet af. Het feit dat appellant zonder aanwezigheid van zijn advocaat is verhoord, brengt in het onderhavige geval niet mee dat de door hem afgelegde verklaringen in deze procedure als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing moeten worden gelaten. In lijn met wat is overwogen in de uitspraak van de Raad van 19 mei 2009, LJN BI6036, gaat het in zaken als de onderhavige, waarin medeterugvordering van bijstand aan de orde is, niet om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich niet tot appellant uitstrekt. De omstandigheid dat de strafrechter appellant van de ten laste gelegde valsheid in geschrift heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak (CRvB 22 februari 2011, LJN BP5715) aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.7.
Uit de verklaringen van appellant komt het volgende naar voren. Appellante heeft in 2005 de echtelijke woning verlaten in verband met problemen met betrekking tot de dochter van de echtgenote. Hij heeft sindsdien op verschillende adressen ingeschreven gestaan. Appellant heeft in 2005 een echtscheidingsprocedure in gang gezet, maar deze een maand later tijdelijk stopgezet op verzoek van de echtgenote omdat zij alle problemen wilde oplossen. De echtscheidingsprocedure is sindsdien niet hervat. Appellant en de echtgenote hadden afgesproken dat hij weer bij haar zou gaan wonen zodra de dochter van de echtgenote meerderjarig zou zijn. Hoewel de echtgenote het slot van de voordeur na het vertrek van appellant in 2005 had veranderd, verbleef hij gedurende de aan de orde zijnde periode met instemming van de echtgenote frequent en zonder voorafgaande afspraak in de echtelijke woning, die hij meestal betrad via de garage. Bij zijn vertrek in 2005 had appellant zijn kleren daar achtergelaten. Appellant hielp de echtgenote met de boodschappen en hij at regelmatig mee met het gezin. De echtgenote waste de meeste van zijn kleren. Deze gang van zaken was slechts anders in perioden van ruzies tussen appellant en de echtgenote, die mede samenhingen met financiële problemen, in welke perioden hij drie tot vijf maanden niet in de woning kwam. Teneinde in zulke gevallen over woonruimte te kunnen beschikken hield appellant steeds ook een ander woonadres aan. Zodra de relatie dan weer goed was, werd volgens appellant de samenwoning weer voortgezet.
4.8.
De verklaringen van appellant worden ondersteund door wat de echtgenote heeft verklaard. Uit haar verklaringen komt naar voren dat appellant in de te beoordelen periode zo vaak bij haar verbleef dat zij de keren niet kon tellen en dat als appellant de echtscheidingsprocedure niet zou voortzetten zij geen echtscheiding zou aanvragen.
4.9.
Uit verklaringen van beiden is de conclusie te trekken dat appellant en de echtgenote in de gehele periode in geding weliswaar nu en dan enkele maanden gescheiden hebben geleefd, maar niet dat op enig moment die scheiding door een van hen als bestendig is bedoeld. De verklaringen van enkele buurtbewoners ondersteunen deze conclusie, terwijl de verklaringen van de andere buurtbewoners geen aanknopingspunten bieden voor een andere conclusie.
4.10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat gedurende de hier te beoordelen periode niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden leven. Dit betekent dat appellant en de echtgenote in die periode als een gezin als bedoeld in artikel  4, aanhef en onder c, van de WWB moesten worden beschouwd en dat de echtgenote niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.11.
Gelet op de hiervoor in 4.10 getrokken conclusie, kan en zal de Raad daarlaten of, zoals appellant naar voren heeft gebracht, sprake is geweest van stelselmatige observaties waarvoor geen toestemming was verleend door de officier van justitie.
4.12.
Wat appellant in hoger beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd met betrekking tot de berekening van het teruggevorderde bedrag blijft hier onbesproken. Een beoordeling hiervan zou indruisen tegen de goede procesorde, nu deze beroepsgrond eerst ter zitting in hoger beroep is aangevoerd.
4.13.
Gelet op wat in 4.5 tot en met 4.12 is overwogen, dient het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond te worden verklaard.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 maart 2010 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.C.R. Schut en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over niet duurzaam gescheiden leven.

HD