ECLI:NL:CRVB:2013:2020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2013
Publicatiedatum
11 oktober 2013
Zaaknummer
11-3475 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering en medische beoordeling van bezwaarverzekeringsarts

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die sinds 19 februari 2001 als computerprogrammeur werkzaam was. Na een periode van ziekte en een eerdere toekenning van een WAO-uitkering, werd deze in 2005 beëindigd. Appellante meldde in 2009 toegenomen beperkingen door het Postural Orthostatic Tachycardia Syndrome (POTS), maar het Uwv weigerde haar opnieuw een uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts de medische beoordeling van appellante correct had uitgevoerd. De bezwaarverzekeringsarts had de toegenomen beperkingen van appellante goed gemotiveerd en de geschiktheid voor de voorgehouden functies van boekhouder, productiemedewerker en magazijnmedewerker was voldoende onderbouwd. Appellante voerde aan dat de bezwaararbeidsdeskundige ten onrechte was uitgegaan van de functie programmeur als maatman, terwijl zij als analist-programmeur had moeten worden beschouwd. De Raad oordeelde dat er geen voldoende zekerheid was dat appellante als analist-programmeur zou zijn gaan werken, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 11 oktober 2013.

Uitspraak

11/3475 WAO
Datum uitspraak: 11 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 mei 2011, 10/928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Visser. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was sinds 19 februari 2001 werkzaam bij [naam werkgever 2] te Groningen als computerprogrammeur, waarbij zij onder werktijd de opleiding tot analist-programmeur Oracle volgde. In oktober 2001 viel zij uit voor dit werk. Nadat zij de wachttijd voor de WAO had volbracht, werd zij geschikt geacht voor passend werk en werd haar een WAO-uitkering met ingang van oktober 2002 geweigerd. In november 2002 heeft zij zich opnieuw ziek gemeld. Hierop is haar met ingang van november 2003 een volledige WAO-uitkering toegekend. Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 2 april 2005 beëindigd. Dit besluit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van de Raad van 6 maart 2009 (ECLI:NL:CRVB: 2009: BH5298). Hierbij heeft de Raad onder meer overwogen dat er geen grond is voor zwaardere beperkingen dan aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 december 2004 en heeft de Raad de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv bevestigd.
1.2. Appellante heeft vervolgens in augustus 2009 bij het Uwv gemeld dat zij toegenomen beperkingen ondervindt ten gevolge van het onlangs bij haar vastgestelde Postural Orthostatic Tachycardia Syndrome (POTS). Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij in verband met de toegenomen beperkingen per 22 juli 2009, per
19 augustus 2009 geen WAO-uitkering krijgt omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het door appellante gemaakte bezwaar tegen dit besluit is bij besluit op bezwaar van
3 augustus 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat het Uwv de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van haar arbeidsvermogen niet onjuist heeft ingeschat. Door appellante zijn geen medische gegevens ingediend die twijfel oproepen aan de juistheid van die medische beoordeling. Voor wat betreft de hoogte van het maatmaninkomen heeft de rechtbank geoordeeld dat deze grond op een zodanig laat moment in de procedure is ingebracht dat deze uit een oogpunt van goede procesorde verder buiten bespreking moet blijven.
2.
In hoger beroep heeft appellante de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Zij is van mening dat haar beperkingen, voortvloeiend uit het chronisch vermoeidheidssyndroom en POTS, zijn onderschat. Met name ten aanzien van staan en lopen is zij ernstiger beperkt dan aangenomen en bovendien kan zij niet hele dagen werken. Ter onderbouwing heeft zij een expertise-rapport ingediend van verzekeringsarts S. Knepper, gedateerd 15 juli 2013. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de bezwaararbeidsdeskundige van een onjuiste maatman is uitgegaan. Zij was in dienst als trainee analist-programmeur en had de vereiste opleiding hiervoor al afgerond. Aansluitend zou zij een jaar stage lopen bij [naam bedrijf] in Zeist. Als zij niet ziek was geworden had zij het stagejaar kunnen afronden en had zij als analist-programmeur kunnen gaan werken. Daarom had de bezwaararbeidsdeskundige als maatmaninkomen het salaris van de analist-programmeur moeten nemen en niet dat van de programmeur.
3.1.
De Raad overweegt het volgende.
3.2.
De bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts terecht toegenomen beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van snel opstaan vanuit ligstand en snel afwisselen van staan, zitten en liggen zoals vastgesteld bij de FML van 12 november 2009. Hierbij is rekening gehouden met de door appellante ingebrachte informatie van cardioloog prof. dr. F.C. Visser, onder andere gedateerd 15 maart 2009 en gynaecoloog
dr. R.C.W. Vermeulen, beiden destijds werkzaam bij CVS/ME Centrum Amsterdam. Ook de brief van 23 juli 2009 ten aanzien van POTS van dr. Vermeulen is uitdrukkelijk bij de beoordeling betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft met een overtuigende onderbouwing het argument van cardioloog Visser dat appellante naar zijn mening geen fulltime baan kan uitoefenen, weerlegd bij rapport van 21 juli 2010. Terecht ook heeft de bezwaarverzekeringsarts geen waarde gehecht aan de in 2009 door de gemeente Groningen toegekende rolstoelvoorziening, nu deze voorziening is toegekend in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning, waarvoor andere toekenningscriteria gelden dan voor de WAO.
3.3.
In hoger beroep heeft appellante, zoals vermeld onder rechtsoverweging 2, een
expertiserapport ingediend van verzekeringsarts Knepper. Knepper heeft het dossier bestudeerd en appellante bij haar thuis gesproken. Hij heeft geconcludeerd dat appellante een inadequaat behandeld chronisch vermoeidheidssyndroom heeft dat waarschijnlijk is gerelateerd aan restverschijnselen van een psychische stoornis, ontstaan in de jeugd. Hij acht vanaf medio 2009 wat meer beperkingen aannemelijk, hoewel niet vanwege een nieuw toestandsbeeld, waarbij het, naar zijn mening, voor de hand had gelegen dat er ook een beperking tot maximaal halve werkdagen staan, gedurende doorgaans kortere perioden dan een half uur, was aangenomen. Hoewel er volgens Knepper op zichzelf geen wezenlijk nieuwe medische feiten aanwijsbaar zijn, had het in de rede gelegen dat de (bezwaar)verzekeringsarts bij de herbeoordeling ten aanzien van de datum van 22 juli 2009 het hele toestandsbeeld van appellante nog eens zou hebben heroverwogen, gelet op de feitelijke ernst ervan. Dit had er, zijns inziens, toe kunnen leiden alsnog een arbeidsduurbeperking tot ongeveer halve dagen aan te nemen.
3.4.
Door de bezwaarverzekeringsarts is bij rapport van 2 augustus 2013 genoegzaam gemotiveerd waarom de bevindingen en conclusies van Knepper geen aanleiding vormen voor bijstelling van de FML van 12 november 2009. In de FML is opgenomen dat appellante beperkt is voor werkzaamheden waarbij snel moet worden afgewisseld tussen liggen, zitten en staan. Daarnaast zijn de bekende beperkingen ten aanzien van lopen en staan gehandhaafd: zij is licht beperkt ten aanzien van lopen, tot ongeveer de helft van de werkdag, en ook licht beperkt ten aanzien van staan: tot ongeveer een half uur achtereen gedurende de hele werkdag. Het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat de door Knepper aangegeven toegenomen beperkingen ten aanzien van staan en urenomvang een medische objectieve basis ontberen, komt de Raad juist voor. Het in hoger beroep ingebrachte rapport van Knepper geeft dan ook geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts.
3.5.
De geschiktheid voor appellante van de voorgehouden functies van boekhouder, productiemedewerker industrie en magazijnmedewerker is genoegzaam gemotiveerd door de bezwaararbeidsdeskundige bij rapport van 3 augustus 2010. Overigens behoeft in deze functies niet langdurig te worden gestaan. De belasting in de functies is maximaal vijftien minuten achtereen staan, waarbij het bij twee functies slechts enkele minuten achtereen staan betreft. De belasting in de functie magazijnmedewerker houdt in dat dagelijks maximaal vier uur in totaal wordt gestaan terwijl bij de overige twee voorgehouden functies slechts maximaal één uur per werkdag in totaal wordt gestaan.
3.6.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de bezwaararbeidsdeskundige ten onrechte is uitgegaan van de programmeur als maatman. Als maatman had moeten worden genomen de analist-programmeur, aangezien zij als trainee hiervoor een opleiding had afgrond en, ware zij niet ziek geworden, aansluitend het stagejaar zou hebben voltooid en vervolgens werkzaam zou zijn geweest als analist-programmeur, waarbij zij een hoger salaris zou zijn gaan verdienen. Appellante heeft hiermee een beroep gedaan op het leerstuk van de niet gerealiseerde toekomstverwachtingen. Dit leerstuk ziet op de situatie waarin met een redelijke mate van zekerheid ervan mag worden uitgegaan dat de betrokkene, als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, een andere functie dan de functie waarin hij is uitgevallen zou zijn gaan bekleden of een ander (hoger) loon dan het genoten loon ten tijde van de uitval zou zijn gaan genieten. Indien een dergelijke, in voldoende mate vaststaande, functiewisseling, functiewijziging of loonsverhoging als gevolg van het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen doorgang heeft gevonden, kan er volgens vaste rechtspraak van de Raad aanleiding zijn om voor de bepaling van de maatgevende functie ervan uit te gaan dat die functiewisseling, functiewijziging of loonsverhoging wel heeft plaatsgevonden (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2005:AS6426; ECLI:NL:2007:BB7760).
3.7.
Appellante heeft in hoger beroep stukken ingediend van haar toenmalig werkgever [naam werkgever 2] en van [de rechtsopvolger], de rechtsopvolger van het stagebedrijf [naam bedrijf]. Het Uwv heeft bij brief van 24 april 2013 overtuigend uiteengezet waarom in het geval van appellante geen sprake was van een redelijke mate van zekerheid dat zij als analist-programmeur zou zijn gaan werken. Uit de brief van [naam werkgever 2] van 7 maart 2012 komt naar voren dat appellante na het einde van het traineeship wellicht bij [naam bedrijf] of een andere geschikte klant in dienst had kunnen treden, echter hieromtrent is geen garantie gegeven door [naam werkgever 2]. [naam werkgever 2] gaf aan dat salarissen bij uiteindelijke indiensttreding afhankelijk zijn van de mate waarin en de kwaliteit waarmee het traineeship doorlopen is. Uit de ingezonden e-mailberichten namens de rechtsopvolger van [naam bedrijf], [de rechtsopvolger], blijkt dat er geen gegevens meer beschikbaar zijn over appellante en dat niet kan worden aangegeven of er een redelijke mate van zekerheid is dat appellante na afloop van de stageperiode als analist-programmeur in dienst zou zijn getreden bij [naam bedrijf]. Terecht heeft het Uwv dan ook geen aanleiding gezien om over te gaan tot een wisseling van de maatgevende functie.
4.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding, evenmin als voor een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) S. Aaliouli

JL