ECLI:NL:CRVB:2013:2015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
10 oktober 2013
Zaaknummer
12-3089 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening zelfstandigen en informatieverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot de bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant had een aanvraag ingediend voor bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en voor bedrijfskapitaal. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag gedeeltelijk toegewezen, maar appellant was van mening dat hij te weinig bijstand had ontvangen. Daarnaast heeft het college appellant verzocht om bewijsstukken van zijn investeringen en bedrijfsopdrachten, maar appellant heeft niet tijdig de gevraagde gegevens overgelegd. Het college heeft daarop de bijstand opgeschort en uiteindelijk ingetrokken.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de vraag beoordeeld of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet tijdig overleggen van de gevraagde gegevens. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich tijdig heeft afgemeld voor de afspraken, maar de Raad oordeelt dat dit niet relevant is voor de verplichting om de gegevens binnen de hersteltermijn te overleggen. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om de gevraagde gegevens tijdig te overleggen, en bevestigt daarmee de eerdere uitspraken van de rechtbank.

De Raad benadrukt dat bijstandsverlenende organen zich mogen baseren op adviezen van deskundige instanties, zoals het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), en dat de adviezen in deze zaak zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De beroepsgronden van appellant worden verworpen, en de Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3089 BBZ, 12/3090 BBZ, 12/3091 BBZ
Datum uitspraak: 8 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
19 april 2012, 11/5354 en 11/5353 (aangevallen uitspraak 1) en 11/5480
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek in de gevoegde zaken heeft ter zitting plaatsgevonden op 16 juli 2013.
Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 29 september 2010 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) een aanvraag ingediend om bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en om bijstand voor bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 35.000,-. Appellant was van plan om onder de [naam] een videoproductiebedrijf te starten.
1.2.
Het college heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) gevraagd over deze aanvraag te adviseren. Het IMK heeft op 20 december 2010 geadviseerd om € 22.700,- aan bijstand voor bedrijfskapitaal te verstrekken (advies 1). Dit bedrag is lager dan de
€ 35.000,- waar appellant om heeft verzocht omdat het IMK de beoogde investeringen en exploitatiekosten naar beneden heeft bijgesteld. Het IMK meent dat de investeringen in kantoorruimte voor appellant als startende ondernemer niet noodzakelijk zijn. Het is onverantwoord om in verband hiermee forse verplichtingen aan te gaan, terwijl er nog geen enkele opdracht en dus geen zicht op omzet is. Dergelijke investeringen leiden ertoe dat de onderneming niet levensvatbaar is.
1.3.
Bij besluit van 29 december 2010 heeft het college, met inachtneming van advies 1, de aanvraag om bijstand voor bedrijfskapitaal toegewezen tot een bedrag van € 22.700,-. Het college heeft de bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening, met een looptijd van vijf jaar. De rente van de lening bedraagt 8% gedurende de gehele looptijd van de lening. De verschuldigde maandrente bedroeg € 151,33 en diende te worden voldaan per 1 februari 2011. Aan de bijstand zijn diverse voorwaarden verbonden, waaronder de voorwaarden dat appellant naar behoren een administratie voert en dat de bijstand wordt geïnvesteerd in inventaris en apparatuur, transportmiddelen, voorraad goederen, omzetbelasting, aanloopkosten en liquide middelen. In het besluit van 29 december 2010 is precies aangegeven welke bedrag in welke post moet worden geïnvesteerd.
1.4.
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het college appellant per 1 februari 2011 voor een periode van zes maanden bijstand toegekend voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
1.5.
Bij brief van 31 januari 2011 heeft appellant het college onder meer verzocht om minimaal drie maanden uitstel te verlenen van de eerste rentebetalingen. In een nader advies van 23 februari 2011 (advies 2) heeft het IMK het standpunt ingenomen dat appellant ook in de opstartfase van zijn onderneming aan zijn renteverplichtingen kan voldoen. De posten aanloopkosten en liquide middelen alsmede de btw-teruggave kunnen daarvoor worden gebruikt. Bij besluit van 11 maart 2011 heeft het college het verzoek om uitstel van de rentebetalingen, met verwijzing naar advies 2, afgewezen.
1.6.
In de periode van 9 juni 2011 tot en met 11 juli 2011 heeft het college appellant vier uitnodigingen gestuurd om op gesprek te komen. Daarbij heeft het college telkens verzocht om bewijsstukken van onder andere de investeringen die appellant volgens het besluit van
29 december 2010 moest doen en van de bedrijfsopdrachten die appellant heeft gehad.
1.7.
Bij besluit van 22 juli 2011 heeft het college de bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan opgeschort vanaf 1 juli 2011, omdat appellant niet op afspraken is verschenen en de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Het college heeft appellant een hersteltermijn geboden om alsnog gegevens over te leggen. Omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens heeft ingeleverd, heeft het college bij besluit van 15 augustus 2011, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Wet werk en bijstand, de bijstand van appellant ingetrokken per 1 juli 2011.
1.8.
Het college heeft, voor zover hier van belang, de tegen de besluiten van 29 december 2010 en 11 maart 2011 gerichte bezwaren van appellant bij afzonderlijke besluiten van
26 oktober 2011 (bestreden besluit 1 en 2) ongegrond verklaard. Het college heeft het standpunt ingenomen dat hij zijn besluitvorming mocht baseren op de adviezen van het IMK. De adviezen bevatten geen kennelijke onjuistheden die aanleiding geven tot gerede twijfel. De adviezen zijn sluitend geformuleerd en de conclusies volgen logisch uit de vermelde gegevens. Dit betekent dat niet tot een te gering bedrag aan bijstand voor bedrijfskapitaal is verleend en dat bij de toekenning daarvan rekening is gehouden met de renteverplichtingen.
1.9.
Bij besluit van 14 november 2011 (bestreden besluit 3) heeft het college de tegen de besluiten van 22 juli 2011 en 15 augustus 2011 gerichte bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college onder andere ten grondslag gelegd dat de niet tijdig overgelegde gegevens van belang waren om vast te kunnen stellen of de bijstand voor levensonderhoud terecht werd verstrekt, alsmede dat niet aannemelijk is geworden dat appellant - met uitzondering van de tweede uitnodiging - niet in staat zou zijn geweest om op de diverse afspraken te verschijnen waarvoor hij een uitnodiging heeft ontvangen.
2.
Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Hij voert met betrekking tot aangevallen uitspraak 1 aan dat het college hem te weinig bijstand voor bedrijfskapitaal heeft verleend. Het college had zich niet mogen baseren op advies 1. Dit advies is onzorgvuldig tot stand gekomen. Appellant kan advies 1 niet weerleggen met een contra-expertise omdat hij de kosten daarvan niet kan voorschieten. Met betrekking tot aangevallen uitspraak 2 voert appellant aan dat hem niet kan worden verweten dat hij niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichting.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
aangevallen uitspraak 1
4.1. Een bijstandverlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als het IMK. In dit geval is geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan. De door de deskundige gebezigde motivering is overtuigend. Het uitgebrachte rapport getuigt van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven om de conclusie van het rapport niet te volgen. De enkele stelling van appellant dat het IMK geen inzicht heeft in de Hindoestaanse gemeenschap en de audiovisuele dienstverlening, alsmede de stelling dat de door het IMK aangedragen alternatieven voor huisvesting niet valide zijn, zijn daartoe onvoldoende.
4.2.
Onder de gedingstukken bevinden zich geen objectieve gegevens, zoals een
contra-expertise, die de stelling van appellant onderbouwen dat de adviezen van het IMK onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Appellant stelt weliswaar dat hem de voor het uitbrengen van een contra-expertise benodigde middelen ontbreken, maar op grond van
artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechter de mogelijkheid een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van een beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Dit artikel is op grond van artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Appellant zal met betrekking tot de vraag of hij een contra-expertise wil laten verrichten in dat licht een afweging moeten maken. Appellant stelt weliswaar dat hij deze kosten niet kan voorschieten, maar hij heeft dit - wat er verder ook van zij - niet aannemelijk gemaakt. Zo is, omdat appellant de gevraagde gegevens nog altijd niet heeft overgelegd, niet duidelijk of hij nog beschikt over het bedrag van € 22.700,- dat hem als bijstand voor bedrijfskapitaal is verstrekt.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de beroepsgronden van appellant niet slagen, voor zover deze betrekking hebben op aangevallen uitspraak 1. Deze uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
aangevallen uitspraak 2
4.4.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 1 juli 2011 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.5.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.6.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hem niet kan worden verweten dat hij de gevraagde gegevens niet tijdig heeft overgelegd. Appellant voert in dit verband niet meer aan dan dat hij zich tijdig heeft afgemeld voor de diverse afspraken waarvoor hij een uitnodiging heeft gekregen. Het verschijnen op die uitnodigingen staat echter los van het binnen de geboden hersteltermijn overleggen van de gevraagde gegevens. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt dat en waarom hij de gevraagde gegevens niet tijdig kon overleggen. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.7.
Aangevallen uitspraak 2 komt eveneens voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot

HD