ECLI:NL:CRVB:2013:1941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2013
Publicatiedatum
4 oktober 2013
Zaaknummer
11-2013 INBURG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inburgeringsplicht en bevoegdheid van het bestuursorgaan in het kader van Richtlijn 2004/38

In deze zaak gaat het om de inburgeringsplicht van een betrokkene die een familielid is van een EU-burger. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De betrokkene, geboren in 1968 en afkomstig uit India, heeft sinds 2000 een verblijfsvergunning in Nederland en woont samen met een Poolse burger. Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Lelystad, had de betrokkene in 2009 medegedeeld dat zij inburgeringsplichtig was, wat zij betwistte op basis van haar relatie met de EU-burger. De rechtbank oordeelde dat het besluit van appellant niet bevoegd was genomen, omdat niet was aangetoond dat de teamleider van de afdeling Werk en Inkomen bevoegd was om besluiten op bezwaar te nemen. Appellant ging in hoger beroep, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de betrokkene inderdaad geen inburgeringsplicht heeft, omdat zij als familielid van een EU-burger onder de bescherming van Richtlijn 2004/38 valt. De Raad herroept het eerdere besluit van 29 januari 2009 en veroordeelt appellant in de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

11/2013 INBURG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
22 februari 2011, 09/2232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (appellant)
[Betrokkene], wonende te [woonplaats](betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat, een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft mr. Jap-A-Joe op 5 juni 2012 nog een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 9 december 2011 aan de Raad gezonden.
Op verzoek van de Raad heeft appellant nog enige stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2013. Appellant heeft zich daarbij, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen en betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Jap-A-Joe.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is geboren op [in] 1968 en bezit de nationaliteit van India. Zij is in 2000 naar Nederland gekomen en beschikt vanaf januari 2002 over een vergunning tot verblijf “Regulier onbepaalde tijd, arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist”. Betrokkene woont samen met de heer [naam M.], die de Poolse nationaliteit bezit. Op 15 januari 2003 hebben betrokkene en [naam M.]een samenlevingscontract gesloten, waarin wordt verklaard dat zij vanaf mei 2002 samenwonen.
1.2. In een brief van 29 januari 2009 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld dat zij inburgeringsplichtig is en dat zij voor 22 december 2013 het inburgeringsexamen gehaald moet hebben. Daarbij is tevens medegedeeld dat betrokkene een boete riskeert als zij niet voldoet aan deze verplichtingen. Bij brief van 13 maart 2009 heeft appellant dezelfde mededelingen aan betrokkene gedaan.
1.3. Namens betrokkene is bezwaar gemaakt tegen de brieven van 29 januari en
13 maart 2009. Daarbij is aangevoerd dat betrokkene partner is van een EU-burger en dat daarom voor haar geen inburgeringsplicht bestaat op grond van de Wet inburgering (Wi).
1.4. Bij besluit van 4 november 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat betrokkene en de heer [naam M.]niet voldoen aan het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 (Richtlijn 2004/38), omdat zij niet gehuwd zijn en niet een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan en zij niet gezamenlijk Nederland zijn ingereisd.
2.
De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het bestreden besluit niet bevoegd is genomen en heeft daarom het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met veroordeling van appellant in de proceskosten van betrokkene en tot vergoeding van het griffierecht.
3.
Appellant heeft in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat het bestreden besluit wel bevoegd is genomen. Verder heeft appellant medegedeeld dat hij bereid is het bestreden besluit voor zijn rekening te nemen indien de Raad tot de conclusie zou komen dat dit besluit niet bevoegd is genomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Tussen partijen is allereerst in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet bevoegd is genomen, omdat niet is aangetoond dat de teamleider team bedrijfsondersteuning van de afdeling Werk en Inkomen bevoegd was om besluiten op bezwaar in het kader van de Wi in mandaat te nemen.
4.1.2. Appellant heeft in hoger beroep diverse stukken overgelegd waaruit zou moeten blijken dat de teamleider team bedrijfsondersteuning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit daartoe bevoegd was. Daarbij is met name verwezen naar een wijziging van het Mandaatregister 2007 per 1 januari 2010, waartoe appellant kennelijk op 26 januari 2010 heeft besloten.
4.1.3. Uit de in hoger beroep door appellant overgelegde gegevens kan niet afgeleid worden dat de teamleider team bedrijfsondersteuning van de afdeling Werk en Inkomen op
4 november 2009 bevoegd was besluiten op bezwaar in het kader van de Wi in mandaat te nemen. Nu appellant niet heeft aangetoond dat sprake was van een bevoegd genomen besluit op bezwaar moet geconcludeerd worden dat de rechtbank het bestreden besluit terecht op deze grond heeft vernietigd. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
4.2.1. Nu appellant in de loop van de procedure in hoger beroep heeft kenbaar gemaakt het bestreden besluit voor zijn rekening te willen nemen, indien geconcludeerd zou worden dat het bestreden besluit niet bevoegd is genomen, dient vervolgens beoordeeld te worden of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daarbij spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of appellant terecht heeft beslist dat betrokkene inburgeringsplichtig is.
4.2.2. Namens betrokkene is steeds aangevoerd dat zij op grond van artikel 5, tweede lid, onder b, van de Wi niet inburgeringsplichtig is. In dit artikellid is kort samengevat bepaald dat niet inburgeringsplichtig is het familielid van de persoon die onderdaan is van een lidstaat van de EU, dat onderdaan is van een derde staat en dat uit hoofde van Richtlijn 2004/38 gerechtigd is Nederland binnen te komen en er te verblijven. Bij brief van 5 juni 2012 is namens betrokkene een brief overgelegd van de IND van 9 december 2011 waarin wordt verklaard dat betrokkene familielid is van een burger van de Unie en rechtmatig hier te lande verblijft als gemeenschapsonderdaan.
4.2.3. Deze informatie van de IND toont aan dat betrokkene een familielid van een burger van de Unie is als bedoeld in Richtlijn 2004/38. Dit betekent dat voor betrokkene de inburgeringsplicht niet geldt. Appellant heeft derhalve ten onrechte besloten de inburgeringsplicht aan betrokkene op te leggen. Het enkele feit dat de IND de hiervoor genoemde vaststelling eerst in 2011 - na het nemen van het bestreden besluit - heeft verricht kan hieraan niet afdoen. Betrokkene heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat zij een familielid was als hiervoor bedoeld en niet is gebleken dat die vaststelling niet mede betrekking heeft op de feitelijke situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
4.2.4. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2.1 tot en met 4.2.3 is overwogen vloeit voort dat er geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven en de Raad ziet aanleiding om ook het primaire besluit te herroepen nu vaststaat dat betrokkene niet inburgeringsplichtig is. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van 16 augustus 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4959) moet de brief van 29 januari 2009 aangemerkt moet worden als een besluit waarbij aan betrokkene kennis is gegeven van de voor haar geldende inburgeringsplicht. De brief van
13 maart 2009 betreft slechts een herhaling van hetgeen al is vermeld in de brief van
29 januari 2009 en leidt niet tot enig ander rechtsgevolg. De brief van 13 maart 2009 kan dan ook niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt worden. Dit betekent dat het besluit van 29 januari 2009 dient te worden herroepen.
5.
Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep en - nu het besluit van 29 januari 2009 wordt herroepen - tevens in de kosten in de bezwaarfase. Deze kosten worden begroot op € 944,- in hoger beroep en € 944,- in de bezwaarfase.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- herroept het besluit van 29 januari 2009;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene in bezwaar en de proceskosten in hoger
beroep tot een bedrag van € 1.888,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 454,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
R.C. Stam als leden in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H.J. Dekker

QH