ECLI:NL:CRVB:2013:1937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
3 oktober 2013
Zaaknummer
12-338 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na schenking erfdeel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een erfdeel geschonken gekregen van zijn moeder. Het college van burgemeester en wethouders van Rheden heeft de bijstand van de appellant teruggevorderd, omdat hij over het erfdeel kon beschikken. De appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand, maar heeft wel hoger beroep ingesteld tegen de terugvordering.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant vanaf 12 december 1994 bijstand ontving en dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen over de periode van 1 april 1999 tot en met 23 mei 2004, tot een bedrag van € 63.416,82. De appellant heeft aangevoerd dat hij niet langer over het erfdeel kon beschikken, omdat hij een groot deel daarvan had belegd in een gefailleerd beleggingsfonds. Hij stelde dat het college had moeten wachten met de terugvordering totdat hij weer over middelen zou beschikken.

De Raad oordeelde dat de financiële problemen van de appellant geen dringende reden vormden om van terugvordering af te zien. De Raad benadrukte dat de appellant als schuldenaar bescherming geniet onder de regels inzake de beslagvrije voet. De door de appellant aangevoerde omstandigheden werden niet als bijzondere redenen gezien om het terugvorderingsbeleid van het college te wijzigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de vordering van de appellant af.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, en de leden W.F. Claessens en A.M. Overbeeke. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/338 WWB
Datum uitspraak: 1 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 december 2011, 11/2626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rheden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.F. Honders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Honders. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R. Geerdink.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 12 december 1994 is de vader van appellante overleden. Uit de akte van verdeling en levering van 20 december 1995 komt naar voren dat het aandeel in de erfenis van appellant
fl. 170.429,63 (€ 77.337,59) bedraagt (erfdeel), maar dat zijn moeder het vruchtgebruik van het erfdeel heeft.
1.2.
Appellant ontving bijstand vanaf 12 december 1994, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Tot en met 31 maart 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (Arnhem) de bijstand verleend, waarbij Arnhem had bepaald, onder verwijzing naar artikel 82, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw), dat de bijstand in de toekomst zou worden verrekend met de uit de erfenis vrij te komen gelden. Nadat appellant was verhuisd naar de gemeente Rheden, heeft het college appellant met ingang van 1 april 1999 bijstand verleend. In het toekenningsbesluit van 30 maart 1999 heeft het college opgenomen dat de verstrekte bijstand op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw van appellant zal worden teruggevorderd, omdat hij deelgerechtigd is in de nalatenschap van zijn vader en hij daarover nog niet kan beschikken.
1.3.
Begin september 2010 heeft appellant het erfdeel ontvangen van zijn moeder. In dat verband heeft appellant onder meer de volgende informatie aan het college verstrekt: een belastingaangifte van zijn moeder in verband met de schenking van het erfdeel door haar aan appellant en een afschrift van zijn bankrekening van 15 september 2010, met een totaal aan bijgeschreven bedragen van ruim € 176.000,-, waarvan in het totaal € 75.945,59 afkomstig van zijn moeder, onder vermelding van “erfdeel vader”, en een totaal aan afgeschreven bedragen van ruim € 172.000,-.
1.4.
Bij besluit van 13 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2011 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de bijstand over de periode van 1 april 1999 tot en met 23 mei 2004 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 63.416,82. Aan het bestreden besluit heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft het erfdeel geschonken gekregen van zijn moeder. Op het erfdeel is € 13.920,77 in mindering gebracht, zijnde het bedrag aan schenkbelasting dat appellant volgens de aangifte schenkbelasting verschuldigd is. Er zijn geen dringende redenen als bedoeld in de beleidsregels van het college om geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Evenmin zijn er bijzondere omstandigheden om af te wijken van die beleidsregels.
1.5.
Bij besluit van 2 maart 2011 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Op 10 februari 2011 is de moeder van appellant overleden. Appellant heeft het bij besluit van 16 december 2010 teruggevorderde bedrag afgelost uit zijn aandeel in de nalatenschap van zijn moeder, waarop het college beslag had laten leggen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat de moeder van appellant het erfdeel begin september 2010 heeft geschonken aan appellant en dat appellant daarover dus kon beschikken. Hiermee is gegeven dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 1 april 1999 van 23 mei 2004 van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 63.416,82.
4.2.
Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. Hierbij heeft appellant erop gewezen dat hij niet langer kan beschikken over het erfdeel, hoofdzakelijk omdat hij een groot deel daarvan had belegd in het gefailleerde beleggingsfonds ‘[naam beleggingsfonds]’. Het college had ervoor kunnen opteren te wachten met de terugvordering totdat appellant weer zou beschikken over de middelen die hij was kwijtgeraakt. Voorts heeft appellant er ter zitting van de Raad op gewezen dat hij thans in ernstige financiële problemen verkeert. Zijn aandeel in de erfenis van zijn moeder van € 96.000,- is ook verloren gegaan. Het college heeft hem nadien weer bijstand verleend, maar de bijstand wordt gedurende 24 maanden bij wijze van maatregel met € 200,- verlaagd, omdat hij te snel heeft ingeteerd op het aandeel in de erfenis van zijn moeder.
4.3.
Het college voert het beleid dat, behoudens dringende redenen, steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden. De omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, het erfdeel is ‘kwijtgeraakt’ en dus op enig moment niet meer over die middelen beschikte, vormt geen dringende reden op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. In dit verband wordt nog opgemerkt dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar de bescherming van de regels inzake de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De door appellant geschetste financiële problemen als gevolg van het verlies van zijn aandeel in de erfenis van zijn moeder houden geen verband met het na bezwaar gehandhaafde terugvorderingsbesluit van 16 december 2010 en vormen reeds om die reden geen dringende reden in de hiervoor bedoelde zin. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van zijn terugvorderingsbeleid had moeten afwijken.
4.4.
De Raad wijst er ten overvloede nog op, zoals ook ter zitting is besproken, dat het college heeft toegezegd dat indien Arnhem alsnog zou besluiten om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de bijstand over de periode vanaf 12 december 1994 van appellant terug te vorderen, de vordering van Arnhem dan voorgaat. In dat geval zal het college het van appellant teruggevorderde en reeds ingevorderde bedrag € 63.416,82 verrekenen met de vordering van Arnhem.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering

HD