ECLI:NL:CRVB:2013:1929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
12-2873 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing uitkering op grond van Werkloosheidswet na faillissement werkgever

In deze zaak heeft appellant een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor een uitkering op basis van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) na het faillissement van zijn werkgever. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant deze te laat had ingediend. De rechtbank heeft het oordeel van het Uwv bevestigd, waarbij zij zich baseerde op artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat er geen duidelijke samenhang was tussen de beëindiging van de dienstbetrekking van appellant en de betalingsonmacht van de werkgever, en dat appellant niet tijdig en voldoende actie had ondernomen om zijn vorderingen te realiseren.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv niet tot gegrondverklaring van zijn bezwaar had moeten komen. Hij stelde dat zijn werkgever in financiële problemen verkeerde en dat dit de reden was voor de late aanvraag. Het Uwv heeft echter betwist dat er een causaal verband was tussen de beëindiging van de dienstbetrekking en de financiële situatie van de werkgever. De Raad voor de Rechtspraak heeft de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de aanvraag terecht heeft afgewezen.

De Raad concludeert dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een tijdige en gerichte actie van appellant om zijn vorderingen te innen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen.

Uitspraak

12/2873 WW
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
3 april 2012, 11/1286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben geantwoord op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2013. Appellant en mr. Koekkoek zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam geweest in dienst van [naam werkgeefster](werkgeefster). Op 4 januari 2011 is het faillissement van werkgeefster uitgesproken. Appellant heeft bij het Uwv een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 22 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet voor die uitkering in aanmerking komt omdat hij deze te laat heeft aangevraagd.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 juli 2011. Bij besluit van
10 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, zijn standpunt dat appellant de uitkering te laat heeft aangevraagd niet gehandhaafd en vervolgens vastgesteld dat appellant geen recht heeft op overneming van betalingsverplichtingen van werkgeefster omdat er geen duidelijke samenhang is tussen de omstandigheden die tot het einde van de dienstbetrekking hebben geleid en de betalingsonmacht van werkgeefster en omdat er evenmin sprake is geweest van een situatie waarin appellant zijn vorderingen op werkgeefster uitsluitend niet geldend heeft kunnen maken als gevolg van de betalingsonmacht van werkgeefster.
2.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er, gelet op het heroverwegingskarakter van de bezwaarfase, geen aanleiding is appellant te volgen in zijn opvatting dat het Uwv zijn bezwaar gegrond had moeten verklaren. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat uit de stukken blijkt dat de dienstbetrekking van appellant is geëindigd omdat hij langdurig arbeidsongeschikt was, zodat er geen duidelijke samenhang is tussen de omstandigheden die hebben geleid tot de beëindiging van de dienstbetrekking en de omstandigheden die hebben geleid tot het faillissement van werkgeefster. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant ook geen voldoende voortvarende en gerichte actie ondernomen om zijn vorderingen op werkgeefster alsnog voldaan te krijgen, zodat geen sprake is van een situatie waarin het niet geldend kunnen maken van die vorderingen uitsluitend het gevolg is geweest van de betalingsonmacht van werkgeefster.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv niet tot gegrondverklaring van het bezwaar en herroeping van het besluit van
22 juli 2011 gehouden was. Hij heeft naar voren gebracht dat werkgeefster vanaf 2009 in financiële problemen heeft verkeerd en dat aan een kredietverlening aan werkgeefster de voorwaarde zou zijn verbonden dat zij aan haar ex-werknemers geen betalingen zou doen. Er is volgens appellant veel energie gestoken in het herberekenen van vorderingen van werknemers, maar er was zoveel rekenwerk nodig dat dit ten tijde van het faillissement van werkgeefster nog niet klaar was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij heeft erop gewezen dat appellant de gestelde aan de kredietverlening verbonden voorwaarde niet heeft aangetoond. Als zou komen vast te staan dat die voorwaarde is gesteld, is een verklaring gegeven voor het betalingsgedrag van werkgeefster nadat de dienstbetrekking met appellant was geëindigd, maar is daarmee nog niets gezegd over de voor het recht op uitkering noodzakelijke samenhang tussen de beëindiging van de dienstbetrekking en de betalingsonmacht van werkgeefster.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 3.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij heeft op grondslag van hetgeen appellant in bezwaar heeft aangevoerd zijn besluit van 22 juli 2011 heroverwogen. Omdat de beslissing dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW, zij het op andere gronden, is gehandhaafd, was herroeping van het besluit van 22 juli 2011 niet aan de orde en is terecht geen toepassing gegeven aan artikel 7:15 van de Awb.
4.3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant op 11 augustus 2008 voor zijn werk als timmerman in dienst van werkgeefster is uitgevallen en dat aan de dienstbetrekking met ingang van 29 juni 2010 een einde is gekomen. Tegen deze vaststelling zijn partijen niet opgekomen. Ook in hoger beroep wordt ervan uitgegaan dat de dienstbetrekking van appellant en werkgeefster op 29 juni 2010 is geëindigd.
4.4.
Het is vaste rechtspraak dat de in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW neergelegde eis van “duidelijke samenhang”, gelet op de strekking van dat artikel, zeer strikt moet worden uitgelegd (zie CRvB 9 januari 2013, LJN BY8064). Bij zijn aanvraag heeft appellant op de vraag “Is de reden van ontslag anders dan betalingsonmacht/faillissement van de werkgever?ˮ geantwoord “Ja, namelijk ziekteˮ. Uit de overwegingen van de door Uwv WERKbedrijf aan werkgeefster verleende ontslagvergunning is af te leiden dat werkgeefster de ontslagvergunning heeft gevraagd in verband met de langdurige arbeidsongeschiktheid van appellant en dat appellant tegen de door werkgeefster ter onderbouwing van haar aanvraag aangevoerde argumenten geen inhoudelijke bezwaren naar voren heeft gebracht. De rechtbank is daarom op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de dienstbetrekking van appellant is geëindigd omdat hij langdurig arbeidsongeschikt is. Van enige samenhang van de beëindiging met de financiële toestand van werkgeefster, laat staan van de vereiste duidelijke samenhang met die toestand, is niet gebleken.
4.5.
Het is voorts vaste rechtspraak dat voor het ontstaan van een situatie dat de vordering van een werknemer op een werkgever uitsluitend vanwege het faillissement van de werkgever niet geldend kan worden gemaakt in de zin van artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is vereist dat de werknemer tijdig, voldoende voortvarend en gericht actie heeft ondernomen om de werkgever ertoe te brengen de vordering alsnog te voldoen (zie CRvB
22 juni 2011, LJN BQ9004). Nadat werkgeefster met een e-mailbericht van 17 juni 2010 aan appellant had laten weten dat hij niets meer aan appellant was verschuldigd, maar integendeel een vordering van € 200,- tot € 300,- op appellant meende te hebben, heeft mr. Koekkoek werkgeefster bij brief van 18 juni 2010 geantwoord dat appellant aanspraak maakte op loondoorbetaling tot het moment waarop het Uwv zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering rechtstreeks aan hem zou betalen. Bij de brief van 18 juni 2010 is een concept dagvaarding gevoegd waarin een drietal vorderingen zijn omschreven waarvan de precieze bedragen zijn opengelaten. Werkgeefster heeft bij brief van 25 juni 2010 aan mr. Koekkoek geantwoord dat hij volgens zijn loonadministrateur een bedrag van € 8.000,- tot € 10.000,- teveel aan appellant zou hebben betaald. Daarbij is toegezegd dat in de week van 9 juli 2010 een herberekening zal worden gemaakt van het teveel betaalde bedrag aan loon aan appellant gedurende de periode van zijn arbeidsongeschiktheid. Niet is gebleken dat appellant nadien nog actie richting werkgeefster heeft ondernomen. Ter zitting is uiteengezet dat de vakbond van appellant het rekenwerk van werkgeefster zou hebben overgenomen. Niet aannemelijk is dit rekenwerk in het geval van appellant zo gecompliceerd was dat niet kort nadat was vastgesteld dat werkgeefster in gebreke was gebleven, tot dagvaarding van werkgeefster had kunnen worden overgegaan. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat niet kan worden gesproken van een tijdige, voldoende voortvarende en gerichte actie van appellant om werkgeefster tot betaling te dwingen.
4.6.
Appellant heeft zijn stellingen, dat werkgeefster al in 2009 verkeerde in een toestand dat zij had opgehouden te betalen en dat zij op grond van een haar bij een kredietverlening opgelegde voorwaarde aan ex-werknemers niet kon betalen, niet onderbouwd. Uit de stukken blijkt bovendien dat werkgeefster aan haar personeel nog loon heeft betaald tot en met
3 december 2010.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor de gevraagde veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente is geen ruimte.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K.E. Haan

EH