ECLI:NL:CRVB:2013:1929
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing uitkering op grond van Werkloosheidswet na faillissement werkgever
In deze zaak heeft appellant een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor een uitkering op basis van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) na het faillissement van zijn werkgever. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant deze te laat had ingediend. De rechtbank heeft het oordeel van het Uwv bevestigd, waarbij zij zich baseerde op artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat er geen duidelijke samenhang was tussen de beëindiging van de dienstbetrekking van appellant en de betalingsonmacht van de werkgever, en dat appellant niet tijdig en voldoende actie had ondernomen om zijn vorderingen te realiseren.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv niet tot gegrondverklaring van zijn bezwaar had moeten komen. Hij stelde dat zijn werkgever in financiële problemen verkeerde en dat dit de reden was voor de late aanvraag. Het Uwv heeft echter betwist dat er een causaal verband was tussen de beëindiging van de dienstbetrekking en de financiële situatie van de werkgever. De Raad voor de Rechtspraak heeft de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de aanvraag terecht heeft afgewezen.
De Raad concludeert dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een tijdige en gerichte actie van appellant om zijn vorderingen te innen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen.