ECLI:NL:CRVB:2013:1925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
12-4075 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid en recht op WW-uitkering

In deze zaak heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat niet kon worden vastgesteld of appellante recht had op een uitkering. Dit was het gevolg van het feit dat appellante verzuimd had om de gevraagde informatie te verstrekken. Na bezwaar heeft het Uwv zijn besluit herroepen, maar heeft alsnog bepaald dat de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante op 1 februari 2011 verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de werkweigering van appellante een dringende reden vormde voor het ontslag. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er ook subjectief een dringende reden was voor haar ontslag. De Raad heeft echter vastgesteld dat de herhaalde weigering van appellante om op het werk te verschijnen een objectieve dringende reden was en dat de werkgever ook subjectief een dringende reden had om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die zouden kunnen leiden tot verminderde verwijtbaarheid. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

12/4075 WW
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 juni 2012, 12/698 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2013. Appellant en mr. Van Os zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is in 2009 in dienst getreden bij [naam werkgeefster](werkgeefster). Zij heeft zich op 7 oktober 2010 bij werkgeefster ziek gemeld. Met een brief van 30 november 2010 heeft de door werkgeefster ingeschakelde arbodienst aan werkgeefster laten weten dat van ziekte of gebrek van appellante geen sprake is, dat appellante ook zelf zegt niet ziek te zijn en dat zij vanaf 15 november 2010 haar werkzaamheden weer volledig verricht. Volgens de arbodienst heeft het verzuim van appellante een directe relatie met de werkomstandigheden dan wel arbeidsverhouding en is het aan werkgeefster de problematiek op te lossen.
1.2. Met een brief van 29 november 2010 heeft werkgeefster appellante een “eerste officiële waarschuwing” gegeven omdat appellante op 26 november 2010 niet op het werk is verschenen en voor werkgeefster telefonisch onbereikbaar is. Werkgeefster heeft appellante erop gewezen dat zij geen loon zal ontvangen over de uren die zij niet werkt.
1.3. Met een brief van 6 december 2010 heeft werkgeefster appellante een “tweede officiële waarschuwing” gegeven. Aan deze waarschuwing heeft werkgeefster ten grondslag gelegd dat in een telefoongesprek met appellante op 1 december 2010 is afgesproken dat appellante verlof heeft op 2 en 3 december en haar werkzaamheden op 6 december 2010 zal hervatten. Appellante is zonder bericht op 6 december 2010 niet op het werk verschenen.
1.4. Met een brief van 13 december 2010 heeft werkgeefster appellante laten weten dat zij ervan uitgaat dat appellante haar arbeidsovereenkomst met werkgeefster wil beëindigen, omdat zij niet op het werk verschijnt. Werkgeefster heeft aangekondigd dat zij de arbeidsovereenkomst op 20 december 2010 zal beëindigen met terugwerkende kracht tot de laatste door appellante gewerkte dag.
1.5. Met een brief van 20 december 2010 heeft werkgeefster de arbeidsovereenkomst met appellante beëindigd met ingang van 26 november 2010.
1.6. Appellante heeft de brief van werkgeefster van 20 december 2010 zo opgevat dat werkgeefster haar op 20 december 2010 op staande voet heeft ontslagen. Zij heeft tegen dit ontslag geprotesteerd.
1.7. Appellante en werkgeefster hebben op 19 juli 2011 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Zij hebben vastgesteld dat werkgeefster de arbeidsovereenkomst onregelmatig heeft beëindigd en dat werkgeefster aan appellante de gefixeerde schadevergoeding van
artikel 7:680, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is verschuldigd, welke overeenkomt met het loon en de daaraan verbonden emolumenten tot 1 februari 2011.
1.8. Appellante heeft met een op 8 augustus 2011 door het Uwv ontvangen formulier een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van
13 september 2011 heeft het Uwv de aanvraag niet in behandeling genomen omdat niet kan worden vastgesteld of appellante recht heeft op een WW-uitkering, omdat zij heeft nagelaten aan het Uwv de gevraagde informatie te verstrekken.
1.9. Appellante heeft tegen het besluit van 13 september 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 13 september 2011 herroepen en bepaald dat aan appellante met ingang van 1 februari 2011 een WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden.
2.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de herhaalde weigering van appellante om de werkzaamheden te hervatten zonder daarvoor een reden op te geven is aan te merken als een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW. Dat werkgeefster aan appellante een schadevergoeding heeft betaald, doet volgens de rechtbank niets af aan de objectieve en subjectieve dringendheid van het ontslag.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat voor haar ontslag ook subjectief een dringende reden was. Werkgeefster is immers tot het inzicht gekomen, zo begrijpt de Raad de beroepsgrond, dat het ontslag op staande voet niet kon worden gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij heeft erop gewezen dat met de vaststellingsovereenkomst de onregelmatigheid van het ontslag is gecompenseerd. De reden van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst bleef gelegen in de verwijtbare gedragingen van appellante.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. In artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel indien de werknemer de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van die verplichting hem niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt als deze is aan te merken als een arbeidsrechtelijke dringende reden en deze zowel objectief als subjectief als dringend wordt gekwalificeerd (CRvB 18 februari 2009, BH2387). Niet van belang is of de werkgever de werknemer daadwerkelijk op staande voet heeft ontslagen. Aan de werkloosheid kan ook een dringende reden ten grondslag liggen als de werkgever na protest van de werknemer tegen een ontslag op staande voet tot een andere beëindigingsvorm of het betalen van een vergoeding heeft besloten.
4.3.
Gelet op de beroepsgrond van appellante in hoger beroep is niet langer in geschil dat de herhaalde weigering van appellante om op het werk te verschijnen een objectieve dringende reden is. Ter beoordeling is of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat uit de wijze waarop werkgeefster op de werkweigering van appellante heeft gereageerd volgt dat ook van een subjectieve dringende reden sprake is.
4.4.
Met de brief van 13 december 2010 heeft werkgeefster aan appellante duidelijk laten blijken dat haar afwezigheid niet langer werd geaccepteerd en een reden vormde om de arbeidsovereenkomst te beëindigen als appellante na ommekomst van een laatste termijn op 20 december 2010 nog steeds niet op het werk zou zijn verschenen. Toen werkgeefster ook op 20 december 2010 niets van appellante had gehoord, heeft zij het dienstverband beëindigd. Daaruit volgt dat werkgeefster in de ongeoorloofde afwezigheid van appellante niet alleen een ontslagreden zag van zodanig gewicht dat van haar niet langer kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst met appellante te continueren, maar ook dienovereenkomstig heeft gehandeld door haar met onmiddellijke ingang te ontslaan.
4.5.
Anders dan appellante lijkt te veronderstellen, is met de vaststellingsovereenkomst geen wijziging aangebracht in de ontslagdatum en de ontslagreden. Werkgeefster is weliswaar ter voorkoming van de door appellante aangekondigde procedure bereid gebleken bij wijze van gefixeerde schadevergoeding over enkele weken loon en de daaraan verbonden emolumenten te betalen, maar daarom werd geen verandering gebracht in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 20 december 2010 omdat zij niet heeft voldaan aan de verplichting om op het werk te verschijnen. Op de subjectiviteit van de aan de werkloosheid van appellante ten grondslag liggende dringende reden werpt de vaststellingsovereenkomst geen ander licht.
4.6.
Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat appellante op 1 februari 2011 verwijtbaar werkloos is geworden. Feiten en omstandigheden voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid zoals bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW zijn niet gesteld.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K.E. Haan

HD