ECLI:NL:CRVB:2013:1921
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens ontbreken gezagsverhouding
In deze zaak heeft appellant, na afloop van zijn werkzaamheden als financieel adviseur, een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) bij het Uwv. Deze aanvraag werd afgewezen omdat het Uwv van mening was dat appellant niet als werknemer kon worden beschouwd, aangezien er geen gezagsverhouding bestond. De echtgenote van appellant was enig aandeelhouder van de holding die alle aandelen van de BV bezat waarvoor appellant werkzaam was. De Centrale Raad van Beroep diende te beoordelen of appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot de BV, zoals vereist in artikel 3, eerste lid, van de WW. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat appellant niet onder omstandigheden werkte die vergelijkbaar waren met die van een buitenstaander. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de onregelmatige loonbetalingen en de verwevenheid van zakelijke en privébelangen tussen appellant en zijn echtgenote wezenlijk waren voor de beoordeling van de gezagsverhouding. Appellant had niet voldoende aangetoond dat hij onder omstandigheden werkte die een gezagsverhouding rechtvaardigden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat eerdere besluiten van het Uwv niet van toepassing waren op de periode waar de aanvraag om WW-uitkering betrekking op had. De uitspraak werd gedaan op 2 oktober 2013.