ECLI:NL:CRVB:2013:1920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
12-4955 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had werkzaamheden verricht zonder dit correct te melden aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had de WW-uitkering van de appellant ingetrokken en een bedrag van € 163.284,91 teruggevorderd, omdat zij van mening was dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De appellant stelde dat hij fulltime had gewerkt en dat het Uwv onjuiste aannames had gedaan over zijn werkzaamheden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de WW-uitkering niet had kunnen intrekken op basis van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, omdat niet vaststond dat de appellant doorlopende werkzaamheden had verricht die zijn recht op uitkering uitsloten. De Raad erkende echter dat het Uwv wel bevoegd was om de uitkering in te trekken op basis van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen. Dit leidde tot de conclusie dat het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering moest terugvorderen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak benadrukt het belang van het correct nakomen van de inlichtingenverplichting door uitkeringsgerechtigden en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

12/4955 WW
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 juli 2012, 12/303 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in het hoger beroep onder nummer 12/1814 WW plaatsgevonden op 21 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts. Op verzoek van appellant is als getuige gehoord [naam getuige], echtgenote van appellant. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst. In het hoger beroep onder nummer 12/1814 WW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd werkzaamheden verricht als financieel adviseur bij [naam BV]. In de tussengelegen perioden ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte WW-uitkering. In dat kader is appellant op 17 augustus 2010 gehoord door een inspecteur en een teammanager van het Uwv. Tijdens dit gesprek heeft appellant verklaard dat hij gedurende de perioden waarin hij een
WW-uitkering ontving gemiddeld 1,5 uur per week werkzaamheden is blijven verrichten voor [naam BV]. Appellant heeft ook verklaard dat hij tijdens perioden waarin hij een
WW-uitkering ontving in Ierland verbleef en daar werkzaamheden heeft verricht voor [naam BV 2]. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
16 juni 2010.
1.2. Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 28 januari 2002 ingetrokken en over de periode van 28 januari 2002 tot en met
15 juni 2009 een bedrag van € 163.284,91 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde
WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet (correct) mededeling te doen aan het Uwv van het feit dat hij tijdens de WW-perioden werkzaamheden heeft verricht voor [naam BV] en diverse malen in Ierland verbleef waarbij hij werkzaamheden heeft verricht. Het Uwv heeft geconcludeerd dat als gevolg van doorlopende werkzaamheden geen sprake is geweest van werkloosheid, zodat appellant geen recht had op WW-uitkering.
1.3. Bij besluit van 21 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 juli 2011 ongegrond verklaard met dien verstande dat de WW-uitkering per 1 februari 2002 is ingetrokken. De intrekking is primair gebaseerd op artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Volgens het Uwv is appellant na afloop van zijn contracten met [naam BV] in ongeveer dezelfde urenomvang blijven doorwerken, zodat geen sprake was van werkloosheid. Het Uwv is er daarbij van uitgegaan dat appellant nooit fulltime heeft gewerkt voor [naam BV]. De intrekking is subsidiair gebaseerd op artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW, waarbij het Uwv het standpunt heeft ingenomen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op
WW-uitkering vanaf 1 februari 2002 niet kan worden vastgesteld.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft het niet aannemelijk geacht dat appellant voorafgaande aan de thans in geding zijnde uitkeringsperioden bij [naam BV] fulltime heeft gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant door geen mededeling te doen van zijn werkzaamheden tijdens zijn WW-uitkering de inlichtingenverplichting geschonden en heeft het niet nakomen van deze verplichting ertoe geleid dat appellant ten onrechte een uitkering is verleend, zodat het Uwv terecht op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW tot intrekking van de uitkering is overgegaan. Het Uwv was, gelet op artikel 36 van de WW, gehouden hetgeen onverschuldigd aan WW-uitkering was betaald van appellant terug te vorderen.
De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien.
3.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het Uwv is uitgegaan van onjuiste veronderstellingen en aannames, omdat men zich niet serieus heeft willen verdiepen in de werkzaamheden van appellant. Appellant heeft toegelicht wat de inhoud en de omvang van zijn werkzaamheden was. Volgens appellant was hij tijdens zijn dienstverbanden bij
[naam BV] fulltime werkzaam.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of in het geval van appellant is voldaan aan de bevoegdheidsvoorwaarden voor de intrekking en terugvordering.
4.2.
In deze procedure is niet in geschil dat appellant gedurende de hier in geding zijnde periode van 1 februari 2002 tot en met 15 juni 2009 als werknemer verzekerd was voor de WW, zodat hiervan wordt uitgegaan bij de beoordeling van het hoger beroep.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant van 1 februari 2002 tot en met 15 juni 2009, tijdens perioden waarin hij een WW-uitkering ontving, werkzaam is geweest voor
[naam BV] en tevens regelmatig verbleef in Ierland waar hij werkzaamheden verrichtte voor
[naam BV 2]. Appellant heeft hiervan geen (volledige) mededeling gedaan aan het Uwv. Daarmee staat vast dat appellant zijn inlichtingenverplichting van artikel 25 van de WW niet (behoorlijk) is nagekomen.
4.4.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is het Uwv verplicht om de WW-uitkering te herzien of in te trekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Intrekking van een WW-uitkering op grond van dit artikellid kan slechts plaatsvinden indien uit alsnog bekend geworden gegevens de omvang van de niet opgegeven werkzaamheden kan worden vastgesteld of daarvan een beredeneerde schatting kan worden gemaakt. Anders dan het Uwv en de rechtbank hebben geoordeeld, doet deze situatie zich hier niet voor. Gelet op de toelichting van appellant in hoger beroep over de aard en de omvang van zijn activiteiten voor [naam BV] valt geenszins uit te sluiten dat hij voorafgaande aan de perioden waarin hij een WW-uitkering ontving fulltime werkzaam is geweest voor [naam BV]. Het ging daarbij niet alleen om administratieve werkzaamheden zoals het openen van post en het verwerken van nota’s, zoals het Uwv heeft verondersteld, maar ook om advieswerk op financieel terrein waarmee veel tijd was gemoeid. De gedingstukken bieden evenwel geen enkel inzicht in de vraag in hoeverre appellant hiermee doorging gedurende de perioden waarin hij WW-uitkering ontving. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij thans, vele jaren later, geen overzicht hiervan meer kan verstrekken. Van deze werkzaamheden kan dan ook geen beredeneerde schatting meer worden gemaakt. Daarmee staat niet vast dat als gevolg van doorlopende werkzaamheden geen sprake was van werkloosheid en appellant om die reden ten onrechte WW-uitkering is verstrekt. Dit betekent dat het Uwv de WW-uitkering van appellant niet heeft kunnen intrekken op grond van het bepaalde in artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Het Uwv wordt wel gevolgd in zijn subsidiaire standpunt dat het bevoegd was de WW-uitkering van appellant in te trekken met toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW nu het niet nakomen van de inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat niet kan worden vastgesteld - ook niet aan de hand van een beredeneerde schatting - dat recht op uitkering bestond.
4.5.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW was het Uwv gehouden de over de periode van 1 februari 2002 tot en met 15 juni 2009 onverschuldigd aan appellant betaalde WW-uitkering van hem terug te vorderen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd vormt geen dringende reden om van terugvordering van WW-uitkering af te zien.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.E.P.M. Bary
GdJ