5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.In artikel 4.13 van de Verordening 2009 is, voor zover van belang, het volgende bepaald.
“De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt in ieder geval geweigerd indien:
a. de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van de belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond; indien er sprake is van bijzondere omstandigheden kan hiervan worden afgeweken;
b. de belanghebbende niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijke toestemming is verleend door het college;
(…)
g. er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden;
(…).”
5.2.De Raad stelt vast dat met het bestreden besluit 2 niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. Met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal dit besluit bij de beoordeling worden betrokken.
5.3.De Raad stelt vast dat de in hoger beroep aangevoerde gronden uitsluitend zijn gericht tegen de door de rechtbank aan het college gegeven aanwijzingen ter uitvoering van zijn opdracht, zodat de omvang van het geding hiertoe is beperkt.
5.4.Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het college bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar de procedure als weergegeven in het verweerschrift in beroep van 2 februari 2010 dient te volgen.
5.5.Volgens dit verweerschrift wordt deze procedure door het college gevolgd indien een belanghebbende vanuit een inadequate woning wil verhuizen naar een wel adequate woning.
5.6.Daarvan is echter geen sprake in de situatie van appellant aangezien hij, naar tussen partijen niet in geschil is, verhuisd is van een adequate woning naar een inadequate woning. Nu de rechtbank dit heeft miskend treft het hoger beroep doel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, voor zover daarin aan het college aanwijzingen zijn gegeven voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
5.7.Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, dient de Raad het beroep te beoordelen. Hij ziet zich daarbij uitsluitend voor de vraag gesteld hoe de aanwijzingen ten behoeve van de nieuwe beslissing op bezwaar dienen te luiden.
5.8.De Raad stelt voorop dat voor het nemen van dat besluit de aanvraag van appellant van 19 februari 2009 als uitgangspunt heeft te gelden. Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat geen hoger beroep is ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over het niet kunnen toepassen van artikel 4.13, aanhef en onder b, van de Verordening 2009, zodat dit oordeel gezag van gewijsde heeft gekregen. Dit betekent dat deze bepaling niet aan de nieuwe beslissing op bezwaar ten grondslag kan worden gelegd. Het college kan de aanvraag verder niet weigeren op het bepaalde in artikel 4.13, aanhef en onder a, van de Verordening 2009. De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad meegedeeld dat aan appellant, indien hij zich zou hebben gemeld, een verhuisindicatie zou zijn verleend, omdat de reden voor zijn verhuizing destijds was gelegen in de toen ontstane samenwoning van appellant en zijn vriendin. De Raad begrijpt dit standpunt aldus dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in deze bepaling, zodat aan appellant niet wordt tegengeworpen dat er voor hem geen noodzaak was te verhuizen naar een voor hem niet-adequate woning. Ook de g-grond kan, gezien de overeenkomsten hiervan met de a-grond, niet leiden tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Dit betekent dat het college ten behoeve van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar een programma van eisen dient vast te stellen waarin wordt beschreven aan welke eisen de huidige woning van appellant dient te voldoen om de beperkingen van appellant in voldoende mate te compenseren. Vervolgens dient de aanvraag van appellant aan de hand van het programma van eisen te worden beoordeeld. Hierbij geldt dat moet worden uitgegaan van de door appellant bij zijn aanvraag verzochte voorzieningen, te weten aanpassing van de natte cel, de keuken en het toilet, en dat met inachtneming van artikel 4, tweede lid, van de WMO, zoals deze bepaling luidt sinds 1 januari 2010 en met inachtneming van de leefsituatie van appellant ten tijde van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar, uitgegaan moet worden van de overige feiten en omstandigheden ten tijde van de nieuwe beslissing op bezwaar. Voor zover bij deze beoordeling van belang, dient hierbij ook het zogenoemde primaat van de verhuizing te worden betrokken.
5.9.Nu met het voorgaande vaststaat wat de uitgangspunten zijn voor een nieuwe beslissing op bezwaar en het college geen uitvoering heeft gegeven aan de aanwijzingen van de rechtbank omdat appellant hieraan niet wilde meewerken, dient te worden beoordeeld of het ter uitvoering van de in de aangevallen uitspraak door het college genomen bestreden
besluit 2 hiermee in overeenstemming is. Uit bestreden besluit 2 blijkt dat het college appellant heeft aangeboden om te zoeken en te verhuizen naar een voor zijn beperkingen geschikte woning, waarbij appellant in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten. Hiermee voldoet bestreden besluit 2 niet aan de in rechtsoverweging 5.8 geformuleerde uitgangspunten. Dit betekent dat het college met bestreden besluit 2 niet op juiste wijze heeft voldaan aan de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit 2 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
5.10.De Raad ziet met het oog op de finale beslechting van het geschil aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van de in 5.8 geformuleerde uitgangspunten.