ECLI:NL:CRVB:2013:1890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
1 oktober 2013
Zaaknummer
11-7441 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 8 oktober 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had vernietigd. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door appellant, die niet heeft gemeld dat hij niet meer op het uitkeringsadres verbleef. Het college heeft vastgesteld dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie en heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de beschikbare gegevens onvoldoende basis boden voor de conclusie dat appellant sinds 12 september 2010 niet meer op het uitkeringsadres verbleef, maar de Raad oordeelt dat appellant wel degelijk zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de intrekking van de bijstand per 1 januari 2011, maar vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het college niet heeft veroordeeld in de kosten van appellant in bezwaar. De Raad oordeelt dat het college de kosten van appellant in bezwaar moet vergoeden, evenals de kosten in hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 1 oktober 2013.

Uitspraak

11/7441 WWB
Datum uitspraak: 1 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 november 2011, 11/3033 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2013. Namens appellant is verschenen mr. Van Andel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A. van Helvoort.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20%. Met ingang van
10 maart 2010 huurde hij een woning aan het adres [adres 1].
1.2.
Naar aanleiding van de mededeling van het Werkplein Centrum/Oost van de Dienst Werk en Inkomen (DWI), inhoudende dat aan het adres van appellant verzonden poststukken zijn geretourneerd met de vermelding dat het adres onbewoond is, is twijfel gerezen over de woon- en leefsituatie van appellant. Hierop heeft de afdeling handhaving van DWI een onderzoek ingesteld. In dit verband is op 1 april 2011 een onaangekondigd bezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres (uitkeringsadres). Appellant is daar niet aangetroffen. De medewerker handhaving heeft geconstateerd dat een hek was geplaatst voor de woning van het uitkeringsadres en dat in de woning werkzaamheden plaatsvonden. Een aanwezige bouwvakker heeft desgevraagd verklaard dat het hek daar al maanden stond en dat hij niemand bij het pand had gezien. Uit informatie van de Sector bouwen en wonen van de gemeente Amsterdam is gebleken dat vanaf week 36, dan wel week 37 in 2010 werkzaamheden bij het uitkeringsadres plaatsvonden. De medewerker heeft een brief in de brievenbus van het uitkeringsadres gedeponeerd waarin appellant is opgeroepen voor een gesprek op 4 april 2011 op het kantoor van DWI. Appellant heeft tijdens dit gesprek onder meer verklaard dat hij in verband met de werkzaamheden aan de woning al een paar maanden niet meer op het uitkeringsadres verbleef. Hij heeft geen toestemming verleend voor een huisbezoek aansluitend op het gesprek, omdat zijn huisbaas dat niet wil.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 5 april 2011 en zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 april 2011 de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 12 september 2010. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende informatie heeft gegeven over zijn woon- en leefsituatie en de aan hem gevraagde medewerking heeft geweigerd door niet in te stemmen met een huisbezoek. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet langer vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 25 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2011 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 april 2011. Daartoe heeft zij overwogen dat de beschikbare gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant sinds 12 september 2010 feitelijk niet meer zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Wel bieden de gegevens voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat hij vanaf januari 2011 feitelijk zijn hoofdverblijf niet meer op het uitkeringsadres had. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant, door het college niet op de hoogte te stellen van het adres waar hij sinds januari 2011 verbleef, de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan niet meer kan worden vastgesteld of hij in die periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat de bijstand ingetrokken dient te blijven.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de intrekking van de bijstand per 1 januari 2011 is gehandhaafd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking met ingang van 1 januari 2011
4.1.
Nu het college geen hoger beroep heeft ingesteld, ligt ter beoordeling voor de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat de bijstand vanaf 1 januari 2011 ingetrokken dient te blijven. De te beoordelen periode bestrijkt de periode van 1 januari 2011 (datum intrekking) tot en met 6 april 2011 (datum primaire besluit).
4.2.
De vraag waar iemand woont, dient naar vaste rechtspraak (CRvB 8 januari 2009, LJN BH0962), te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingen- verplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant heeft verzuimd aan het college te melden dat hij niet meer op het uitkeringsadres verbleef. Vast staat dan ook dat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Partijen verschillen van mening over de vraag of als gevolg daarvan het recht op bijstand al dan niet is vast te stellen.
4.5.
Appellant heeft tijdens het gesprek op 4 april 2011 verklaard dat hij in verband met de werkzaamheden aldaar reeds enkele maanden niet op het uitkeringsadres slaapt en er inderdaad niet woont. Hij weet niet hoelang deze situatie zo zal blijven. Hij heeft geen spullen meer op het uitkeringsadres. Zijn spullen liggen in een andere woning, waar hij nu woont. Anders dan appellant stelt, kan hieruit de conclusie worden getrokken dat hij zijn hoofdverblijf van het uitkeringsadres naar elders heeft verplaatst. Daarbij is ook van belang dat uit de brief van de huiseigenaar en verhuurder (eigenaar) van de woningen aan de[adres 2] van 6 mei 2011 blijkt dat er iemand anders op het uitkeringsadres verbleef.
4.6.
Met betrekking tot zijn verblijf elders heeft appellant in het gesprek op 4 april 2011 verklaard dat hij het adres van de woning waar hij nu woont niet kent, dat hij niet in staat is dit adres op de kaart aan te wijzen en niet weet welke tramhalte bij dit adres ligt. Appellant heeft over zijn woonsituatie nog de onder 4.5 genoemde brief van de eigenaar overgelegd. In deze brief deelt de eigenaar mee dat hij appellant tot 20 maart 2011 een vervangende kamer heeft aangeboden op het adres [adres 3] en vanaf 20 maart 2011 op het adres [adres 4]. Daargelaten of appellant met deze verklaring aannemelijk heeft gemaakt dat hij (tijdelijk) op de vermelde adressen heeft gewoond, is het niet duidelijk onder welke omstandigheden hij daar heeft verbleven. Aangezien hij tijdens het gesprek op 4 april 2011 te kennen heeft gegeven dat hij niet mee kon werken aan een huisbezoek, heeft hij het college ook niet de gelegenheid gegeven zijn woon- en leefsituatie te verifiëren. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.7.
De stelling dat de onduidelijkheid omtrent zijn woonsituatie aanleiding had moeten zijn voor nader onderzoek en de rechtbank daarom het college de opdracht had behoren te geven een nieuw besluit op bezwaar te nemen in plaats van zelf in de zaak te voorzien, slaagt niet. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. Daarbij dient zij onder meer te beoordelen of er grond is om zelf in de zaak te voorzien. In dit geval staat vast dat appellant heeft nagelaten het college tijdig en juist in te lichten over zijn woonsituatie. Nu de rechtbank over alle relevante feiten beschikte, heeft zij terecht aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien.
De gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
4.8.
Bij het bezwaarschrift van 12 april 2011 heeft appellant om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten verzocht. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en daarvoor in de plaats gesteld haar uitspraak, waarin is bepaald dat de intrekking van de bijstand per 12 september 2010 geen stand houdt en de bijstand vanaf 1 januari 2011 ingetrokken kan blijven. Omdat daarmee het primaire besluit is gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde rechtsgevolg, is aan de voorwaarden van toepassing van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht voldaan. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten het college te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het college alsnog veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 944,- wegens verleende rechtsbijstand.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft nagelaten het college te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.888,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens
sg