ECLI:NL:CRVB:2013:1888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
1 oktober 2013
Zaaknummer
12-358 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet ingeleverde bankafschriften

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering daarvan door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. Appellante, die sinds 25 november 2004 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft niet tijdig de gevraagde bankafschriften overgelegd. Het college heeft daarop besloten om de bijstand met ingang van 1 mei 2010 in te trekken, omdat appellante niet voldeed aan de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verzuim om de bankafschriften tijdig in te leveren haar niet kan worden verweten. De Raad bevestigt dat de bijstand over de maand mei 2010 zonder wettelijke grondslag is uitbetaald, wat de terugvordering rechtvaardigt. Tevens wordt vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de meldingsdatum van 7 juli 2010. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/358 WWB
Datum uitspraak: 1 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
30 december 2011, 11/855 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 20 augustus 2013. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 25 november 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het vermogen is na een boedelscheiding op 24 april 2007 vastgesteld op een bedrag van € 8.624,11, zodat voor appellante nog een vrij te laten vermogen resteerde van € 1.865,89. Met ingang van 14 april 2009 is bijstand verleend ter aanvulling op de aan appellante toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering.
1.2.
Tijdens een heronderzoek in december 2009 heeft appellante het college in kennis gesteld van een op 30 maart 2006 door haar bij de Rabobank geopende spaarrekening. Uit de op
26 april 2010 overgelegde afschriften is gebleken dat het saldo op deze rekening op
31 december 2006 € 1.000,-, bedroeg, op 31 december 2008 € 9.117,59 en op 31 december 2009 € 5.226,33. Omdat appellante niet alle door het college opgevraagde bankafschriften had overgelegd, heeft het college bij besluit van 3 mei 2010 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 1 mei 2010 opgeschort en appellante tot en met 14 mei 2010, nadien verlengd tot 1 juni 2010, in de gelegenheid gesteld de ontbrekende bankafschriften in te leveren. Daarbij heeft het college aan appellante meegedeeld dat de bijstand kan worden beëindigd als zij de gevraagde gegevens niet tijdig inlevert. Tegen dit opschortingsbesluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 25 juni 2010 heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 mei 2010 ingetrokken op de grond dat appellante de bij het opschortingsbesluit gevraagde bankafschriften niet heeft verstrekt. Tevens heeft het college bij dit besluit, aangevuld bij besluit van 28 juni 2010, de over de maand mei 2010 aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 653,20 van haar teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft zich op 7 juli 2010 weer gemeld om bijstand aan te vragen met ingang van 1 mei 2010. Het college heeft appellante bij besluit van 5 augustus 2010 met ingang van
7 juli 2010 opnieuw bijstand verleend.
1.5.
Het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) heeft appellante bij besluit van 27 juli 2010 met ingang van 14 april 2009 een toeslag op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Daarbij heeft het Uwv appellante meegedeeld dat deze toeslag over de periode waarover zij bijstand heeft ontvangen bij wijze van verrekening betaalbaar wordt gesteld aan het college. Desgevraagd heeft het college het Uwv op 29 juli 2010 meegedeeld dat aan appellante over de periode van 14 april 2010 (lees: 2009) tot en met 30 april 2010 bijstand is verleend tot een bruto bedrag van € 9.399,42. Het Uwv heeft het college hierop meegedeeld dat voor verrekening beschikbaar is de toeslag over de periode van 14 april 2009 tot en met 31 juli 2010 tot een bruto bedrag van € 1.950,09. Het Uwv heeft dit bedrag op 27 augustus 2010 aan het college betaalbaar gesteld.
1.6.
Het college heeft appellante bij besluit van 30 augustus 2010 meegedeeld, voor zover hier van belang, dat het van het Uwv ontvangen bedrag van € 1.950,09 volledig wordt verrekend met de aan haar over de periode van 14 april 2009 tot en met 30 april 2010 verleende bijstand.
1.7.
Bij besluit van 29 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 juni 2010 ongegrond verklaard, waarbij het college, in navolging van het advies van de commissie voor bezwaarschriften, aan de intrekking met ingang van 1 mei 2010 ten grondslag heeft gelegd dat het recht op bijstand ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen zodat artikel 54, derde lid, van de WWB op de intrekking van toepassing is. Voorts heeft het college bij het bestreden besluit de bezwaren tegen de besluiten van 5 en 30 augustus 2010 deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college, voor zover in dit geding van belang, de van het Uwv ontvangen toeslag die ziet op de periode van 1 mei 2010 tot 7 juli 2010 en die is vastgesteld op een bedrag van € 266,37, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsnog aan appellante betaalbaar gesteld. Omdat appellante over die periode geen bijstand heeft ontvangen is een verrekening van de toeslag met de bijstand niet aan de orde.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor wat betreft de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2010 en de terugvordering van de bijstand over de maand mei 2010. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit heeft de rechtbank in zoverre in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank artikel 54, vierde lid, van de WWB als bevoegdheidsgrondslag aangemerkt voor de intrekking van de bijstand en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB als bevoegdheidsgrondslag voor de terugvordering.
3.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De opgevraagde bankafschriften vormden, zoals het college heeft onderkend, achteraf bezien geen beletsel de bijstand vanaf 1 mei 2010 voort te zetten. Appellante bestrijdt dan ook dat er een rechtsgrond is de bijstand met ingang van 1 mei 2010 in te trekken en terug te vorderen. Bovendien had zij bij voortzetting van de bijstand geen nieuwe aanvraag hoeven in te dienen zodat haar ten onrechte over de periode van 1 mei 2010 tot 7 juli 2010 bijstand is ontzegd. Het opleggen van een maatregel acht appellante onjuist. Tevens heeft appellante zich gekeerd tegen de wijze waarop het college de toeslag van het Uwv heeft verrekend met de bijstand. Tot slot heeft appellante verzocht om het college te veroordelen tot vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking van de bijstand
4.1.
Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.
Nu appellante tegen het opschortingsbesluit geen rechtsmiddel heeft aangewend, ligt uitsluitend ter beoordeling voor of de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2010 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. Deze beoordeling beperkt zich tot de vraag of appellante verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde bankafschriften te verstrekken. Indien dit het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellante niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Reeds gelet op het onder 1.1 vermelde bedrag dat resteerde aan vrij te laten vermogen en de in april 2010 bekend geworden saldi op de verzwegen spaarrekening, waren de door het college opgevraagde bankafschriften van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellante. Appellante heeft aangevoerd dat zij de gevraagde bankafschriften tijdig heeft ingeleverd. Het college ontkent echter de gevraagde gegevens vóór 1 juni 2010 te hebben ontvangen. Anders dan appellante heeft aangevoerd is het aan haar om aannemelijk te maken dat zij de gevraagde bankafschriften tijdig bij het college heeft ingeleverd. Nu appellante heeft volstaan met de niet onderbouwde stelling dat zij de bankafschriften eind mei 2010 bij de balie heeft afgegeven, is zij er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij de gevraagde stukken binnen de gegeven hersteltermijn heeft ingeleverd.
4.4.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verzuim om binnen de daartoe gestelde termijn de gevraagde bankafschriften over te leggen haar niet kan worden verweten. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 mei 2010. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Dat, zoals appellante stelt, noch de gevraagde bankafschriften noch de met terugwerkende kracht toegekende toeslag achteraf bezien aan voortzetting van de bijstand met ingang van 1 mei 2010 in de weg staan, kan haar niet baten. Het college heeft bij de afweging van de rechtstreeks bij het besluit tot intrekking van bijstand betrokken belangen terecht hiermee geen rekening gehouden. In dit verband verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 16 januari 2007, LJN AZ7575) op grond waarvan in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of stukken die na het verstrijken van de bij een opschortingsbesluit gestelde termijn alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellante aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die zij redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In het voorgaande ligt al besloten dat zij hierin niet is geslaagd.
Terugvordering
4.6.
Gelet op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2010 heeft het college de bijstand over de maand mei 2010 zonder wettelijke grondslag uitbetaald. Appellante had dit redelijkerwijs moeten begrijpen zodat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, aan de terugvordering artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB ten grondslag moet worden gelegd. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
Ingangsdatum bijstand
4.7.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, kan het standpunt van appellante dat geen noodzaak bestond om opnieuw bijstand aan te vragen, niet worden gevolgd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat afgeweken wordt van artikel 44, eerste lid, van de WWB in die zin dat bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de meldingsdatum van 7 juli 2010. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zich niet eerder dan op 7 juli 2010 heeft kunnen melden om bijstand. Voorts is van belang dat uit de gedingstukken is op te maken dat appellante eerst in het kader van de nieuwe aanvraag om bijstand op 29 juli 2010 de bij het opschortingsbesluit gevraagde bankafschriften heeft overgelegd.
Verrekening
4.8.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat niet valt in te zien dat de bij het bestreden besluit alsnog aan appellante gedane nabetaling tot een bedrag van € 266,37 onjuist is. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de in de gedingstukken neergelegde berekeningen, B 262 en volgende. Naar de mening van appellante is de berekening waarop de verrekening van de toeslag met de bijstand is gebaseerd voor haar niet te toetsen en is in die zin niet voorzien in rechtsbescherming tegen een verrekening zoals hier aan de orde. Anders dan appellante stelt heeft het college de verrekening van de verleende bijstand met de alsnog toegekende toeslag over de periode van 14 april 2009 tot en met 30 april 2010 en van 7 juli 2010 tot en met 31 juli 2010 voldoende inzichtelijk gemaakt. Het college heeft in de berekeningen het maandelijks uitbetaalde bedrag aan bijstand (bedrag oud) afgezet tegen het bedrag aan bijstand waarop appellante recht heeft in aanvulling op de aan haar verleende toeslag (bedrag nieuw). Ook de hoogte van de toeslag is daarbij gespecificeerd per maand. Uit deze berekeningen is duidelijk het per maand te verrekenen bedrag te herleiden, dat geheel overeenkomt met het recht op toeslag in die maand. Het na te betalen bedrag is dan ook juist berekend. De stelling van appellante dat zij bij een verrekening zoals hier aan de orde geen rechtsingang heeft, treft geen doel. Tegen het besluit van het Uwv van 27 juli 2010 hebben rechtsmiddelen opengestaan.
Maatregel
4.9.
Aan een bespreking van de in hoger aangevoerde grond tegen het opleggen van een maatregel, komt de Raad niet toe omdat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak deze maatregel reeds heeft herroepen.
Conclusie
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Dit betekent tevens dat er geen grond bestaat het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M Roelofs en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens

HD