4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking van de bijstand
4.1.Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.Nu appellante tegen het opschortingsbesluit geen rechtsmiddel heeft aangewend, ligt uitsluitend ter beoordeling voor of de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2010 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. Deze beoordeling beperkt zich tot de vraag of appellante verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde bankafschriften te verstrekken. Indien dit het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellante niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.Reeds gelet op het onder 1.1 vermelde bedrag dat resteerde aan vrij te laten vermogen en de in april 2010 bekend geworden saldi op de verzwegen spaarrekening, waren de door het college opgevraagde bankafschriften van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellante. Appellante heeft aangevoerd dat zij de gevraagde bankafschriften tijdig heeft ingeleverd. Het college ontkent echter de gevraagde gegevens vóór 1 juni 2010 te hebben ontvangen. Anders dan appellante heeft aangevoerd is het aan haar om aannemelijk te maken dat zij de gevraagde bankafschriften tijdig bij het college heeft ingeleverd. Nu appellante heeft volstaan met de niet onderbouwde stelling dat zij de bankafschriften eind mei 2010 bij de balie heeft afgegeven, is zij er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij de gevraagde stukken binnen de gegeven hersteltermijn heeft ingeleverd.
4.4.Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verzuim om binnen de daartoe gestelde termijn de gevraagde bankafschriften over te leggen haar niet kan worden verweten. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 mei 2010. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.5.Dat, zoals appellante stelt, noch de gevraagde bankafschriften noch de met terugwerkende kracht toegekende toeslag achteraf bezien aan voortzetting van de bijstand met ingang van 1 mei 2010 in de weg staan, kan haar niet baten. Het college heeft bij de afweging van de rechtstreeks bij het besluit tot intrekking van bijstand betrokken belangen terecht hiermee geen rekening gehouden. In dit verband verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 16 januari 2007, LJN AZ7575) op grond waarvan in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of stukken die na het verstrijken van de bij een opschortingsbesluit gestelde termijn alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellante aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die zij redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In het voorgaande ligt al besloten dat zij hierin niet is geslaagd.
4.6.Gelet op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2010 heeft het college de bijstand over de maand mei 2010 zonder wettelijke grondslag uitbetaald. Appellante had dit redelijkerwijs moeten begrijpen zodat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, aan de terugvordering artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB ten grondslag moet worden gelegd. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.7.Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, kan het standpunt van appellante dat geen noodzaak bestond om opnieuw bijstand aan te vragen, niet worden gevolgd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat afgeweken wordt van artikel 44, eerste lid, van de WWB in die zin dat bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de meldingsdatum van 7 juli 2010. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zich niet eerder dan op 7 juli 2010 heeft kunnen melden om bijstand. Voorts is van belang dat uit de gedingstukken is op te maken dat appellante eerst in het kader van de nieuwe aanvraag om bijstand op 29 juli 2010 de bij het opschortingsbesluit gevraagde bankafschriften heeft overgelegd.
4.8.De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat niet valt in te zien dat de bij het bestreden besluit alsnog aan appellante gedane nabetaling tot een bedrag van € 266,37 onjuist is. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de in de gedingstukken neergelegde berekeningen, B 262 en volgende. Naar de mening van appellante is de berekening waarop de verrekening van de toeslag met de bijstand is gebaseerd voor haar niet te toetsen en is in die zin niet voorzien in rechtsbescherming tegen een verrekening zoals hier aan de orde. Anders dan appellante stelt heeft het college de verrekening van de verleende bijstand met de alsnog toegekende toeslag over de periode van 14 april 2009 tot en met 30 april 2010 en van 7 juli 2010 tot en met 31 juli 2010 voldoende inzichtelijk gemaakt. Het college heeft in de berekeningen het maandelijks uitbetaalde bedrag aan bijstand (bedrag oud) afgezet tegen het bedrag aan bijstand waarop appellante recht heeft in aanvulling op de aan haar verleende toeslag (bedrag nieuw). Ook de hoogte van de toeslag is daarbij gespecificeerd per maand. Uit deze berekeningen is duidelijk het per maand te verrekenen bedrag te herleiden, dat geheel overeenkomt met het recht op toeslag in die maand. Het na te betalen bedrag is dan ook juist berekend. De stelling van appellante dat zij bij een verrekening zoals hier aan de orde geen rechtsingang heeft, treft geen doel. Tegen het besluit van het Uwv van 27 juli 2010 hebben rechtsmiddelen opengestaan.
4.9.Aan een bespreking van de in hoger aangevoerde grond tegen het opleggen van een maatregel, komt de Raad niet toe omdat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak deze maatregel reeds heeft herroepen.
Conclusie
4.10.Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Dit betekent tevens dat er geen grond bestaat het college te veroordelen tot vergoeding van schade.