ECLI:NL:CRVB:2013:1848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2013
Publicatiedatum
25 september 2013
Zaaknummer
12-2057 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ten onrechte betaald ziekengeld na beëindiging WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant had een Ziektewet (ZW)-uitkering aangevraagd na een periode van werkloosheid en ziekmelding. Het Uwv had aan appellant een ZW-uitkering toegekend, maar later een bedrag aan ten onrechte betaald ziekengeld teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat appellant zich bewust had moeten zijn van het feit dat hij ten onrechte ziekengeld ontving, omdat hij eerder was hersteld verklaard en zijn WW-uitkering was beëindigd. Appellant ging in hoger beroep en betwistte de uitspraak van de rechtbank, stellende dat hij niet op de hoogte was van de situatie rondom zijn ziekmelding en dat het Uwv fouten had gemaakt.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv het primaire besluit van 12 januari 2011 had herroepen. De Raad oordeelde dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij geen recht had op een ZW-uitkering, gezien de communicatie van het Uwv en de eerdere hersteldverklaring. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2011 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 25 april 2013 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.180,- bedroegen, en werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 156,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

12/2057 ZW, 13/3008 ZW
Datum uitspraak: 25 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
28 maart 2012, 11/3021 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 november 2012. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Na de behandeling ter zitting heeft de Raad vastgesteld dat het onderzoek niet volledig is geweest in verband waarmee hij het vooronderzoek heeft heropend.
Het Uwv heeft op 25 april 2013 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Namens appellant is op het besluit van 25 april 2013 een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgehad op 14 augustus 2013. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als hulpverlener bij de Stichting Marokkaanse Gemeenschap voor 36 uur per week. Vanwege het beëindigen van zijn dienstverband is hem bij besluit van 23 mei 2008 met ingang van 10 april 2008 een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW) toegekend. Appellant heeft zich vanuit die situatie meerdere keren ziek gemeld. Naar aanleiding van zijn ziekmelding per 11 mei 2010 is de beëindiging van zijn uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) per 15 juni 2010 bij besluit van 5 augustus 2010 gehandhaafd, omdat appellant weer geschikt werd geacht voor zijn arbeid. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2. Bij besluit van 9 augustus 2010 is aan appellant met ingang van 10 augustus 2010 een ZW-uitkering toegekend op de grond dat per die datum de periode van 13 weken waarin zijn WW-uitkering na zijn ziekmelding per 11 mei 2010 is doorbetaald, is geëindigd. Op
10 augustus 2010 heeft de dochter van appellant hem met terugwerkende kracht met ingang van 5 augustus 2010 ziek gemeld.
1.3. Bij besluit van 12 januari 2011 is van appellant over de periode van 9 augustus 2010 tot 26 december 2010 een bruto bedrag van € 5.814,27 aan ten onrechte betaald ziekengeld teruggevorderd. Bij besluit van 2 augustus 2011 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 januari 2011 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 2 augustus 2011 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank was geen sprake van een situatie waarin het appellant niet duidelijk kon zijn geweest dat hij ten onrechte ziekengeld ontving. Daartoe heeft de rechtbank erop gewezen dat appellant met ingang van 15 juni 2010 om heropening van zijn WW-uitkering heeft gevraagd en deze heeft gekregen. Volgens de rechtbank wist appellant dat hij naar aanleiding van zijn ziekmelding per 5 augustus 2010 nog niet door een verzekeringsarts op het spreekuur was gezien. Bovendien moest het hem, gelet op de tekst van het besluit van 9 augustus 2010, volgens de rechtbank redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de toekenning van het ziekengeld zag op de datum van ziekmelding per 11 mei 2010 en niet op de datum van ziekmelding per 5 augustus 2010.
3.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de uitspraak van de rechtbank betwist. Volgens hem kan niet worden gezegd dat hij zich ervan bewust is geweest dat hij inzake zijn ziekmelding van augustus 2010 nog niet door een verzekeringsarts was beoordeeld. Ook kon het voor hem niet redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het besluit van 9 augustus 2010 ziet op de ziekmelding van mei 2010. Volgens appellant staat het buiten kijf dat het Uwv fouten heeft gemaakt die voor hem niet kenbaar waren. Tot slot heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte de aanvangsdatum van de periode waarover wordt teruggevorderd, heeft aangemerkt als een kennelijke verschrijving.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Blijkens het besluit van 25 april 2013 heeft het Uwv het primaire besluit van 12 januari 2011 herroepen en bepaald dat van appellant over de periode van 10 augustus 2010 tot
4 november 2010 een bruto bedrag van € 3.641,26 aan ten onrechte betaalde ZW-uitkering wordt teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen besluit van 12 januari 2011 heeft het Uwv in zoverre gegrond geacht.
4.2.
Vastgesteld wordt dat het Uwv gelet op het besluit van 25 april 2013 niet langer zijn standpunt handhaaft zoals is ingenomen bij besluit van 2 augustus 2011. Reeds hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak waarbij de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2011 ongegrond heeft verklaard niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd.
4.3.
Vervolgens wordt vastgesteld dat het besluit van 25 april 2013 niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellant. Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het besluit van 25 april 2013 mede in de beoordeling betrokken.
4.4.
Het besluit van 25 april 2013 kan de rechterlijke toets doorstaan. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij ten onrechte ziekengeld ontving. Immers in meergenoemde brief van 9 augustus 2010 is appellant het volgende meegedeeld: “U heeft aan ons doorgegeven dat u sinds 11 mei 2010 ziek bent. (…) Per 10 augustus 2010 is de periode van dertien weken verstreken en wordt uw WW-uitkering beëindigd. (…) Vanaf 10 augustus 2010 krijgt u een Ziektewet-uitkering. (…)”. Gelet op de datum van het hier bedoelde besluit in samenhang met hetgeen is overwogen in 1.1, kan het niet anders zijn dan dat appellant wist hij dat hij op grond van zijn ziekmelding per 11 mei 2010 met ingang van 15 juni 2010 weer hersteld was verklaard en hij geen recht meer had op een ZW-uitkering. Dit geldt temeer nu appellant niet heeft betwist dat hij - zo blijkt uit een email van 22 september 2011 - bij het Uwv met ingang van 15 juni 2010 een WW-uitkering heeft gevraagd en heeft gekregen. Dat het Uwv volgens appellant fouten heeft gemaakt, doet - wat daar ook van zij - aan het voorgaande niet af.
5.
Op grond van hetgeen is overwogen in 4.1 wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 472,- in beroep en op € 708,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.180,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 2013 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.180,- aan verleende rechtsbijstand;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 156,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013.
(getekend) Ch. Van Voorst
(getekend) D.E.P.M. Bary

HD