ECLI:NL:CRVB:2013:1847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2013
Publicatiedatum
25 september 2013
Zaaknummer
12-302 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv, waarin werd vastgesteld dat appellant geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant, die als administrateur/boekhouder werkte, was op 17 november 2008 uitgevallen vanwege psychische klachten. Het Uwv had in een eerder besluit vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat door de rechtbank werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was vastgesteld. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stelling dat hij meer beperkingen had dan in de FML was opgenomen, konden onderbouwen.

De rechtbank had geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML en oordeelde dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant niet overschreed. Appellant voerde aan dat er sprake was van onzorgvuldig medisch onderzoek en dat zijn klachten onvoldoende waren meegewogen. De Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen en dat de functies die aan appellant waren voorgehouden medisch geschikt waren.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/302 WIA
Datum uitspraak: 25 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 december 2011, 11/1310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Breevoort, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 augustus 2013. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam als administrateur/boekhouder voor 24 uur per week, toen hij op 17 november 2008 vanwege psychische klachten voor die werkzaamheden uitviel. Bij besluit van 22 november 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van
15 november 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), aangezien hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2. Bij besluit van 17 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 november 2010 ongegrond verklaard op de grond dat appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen geschikt is voor het verrichten van werkzaamheden in voor hem passende functies. Daaraan zijn ten grondslag gelegd het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 31 januari 2011 en het rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 3 februari 2011.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft, mede gelet op de wijze waarop de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hun standpunten hebben weergegeven, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hiervan uitgaande heeft de rechtbank geen reden gehad om te twijfelen aan de juistheid van de bij het onderzoek van 28 september 2010 vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. De bezwaarverzekeringsarts heeft de visie van de verzekeringsarts gevolgd en was van oordeel dat die visie werd bevestigd door de opgevraagde aanvullende informatie van PsyQ. Bovendien was de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat de gestelde diagnose door de psychiater en de systeemtherapeut niet in overeenstemming was met de zeer ernstige problematiek die appellant heeft geschetst. De rechtbank was van oordeel dat niet gebleken is dat er op de datum in geding bij appellant sprake was van meer objectief vast te stellen beperkingen dan verweerder heeft aangenomen.
2.2.
De rechtbank heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Haar was niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Volgens de rechtbank gaf vergelijking van het inkomen dat appellant in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat hij in zijn eigen werk zou hebben verdiend als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, een verlies aan verdienvermogen van 24,64%. Daarmee is volgens haar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv terecht bepaald op minder dan 35%.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van onzorgvuldig medisch onderzoek en dat onvoldoende rekening is gehouden met de bij hem bestaande klachten. Volgens appellant zijn bij die beoordeling ten onrechte de gegevens van zijn toenmalige behandelaars van PsyQ betrokken. Die gegevens bevatten volgens hem geen juiste conclusie en er is - destijds - een vertrouwensbreuk met zijn behandelaars ontstaan. Appellant blijft erbij dat hij psychisch niet in staat is om werkzaamheden te verrichten en meent dat zijn heftige woedeaanvallen - zoals ook de aanval die hij ter zitting van de rechtbank heeft gehad - voor de rechtbank reden hadden moeten zijn om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en met verkregen informatie uit de behandelend sector op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat daarover gemotiveerd en op inzichtelijke wijze is gerapporteerd.
4.2.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De Raad onderschrijft de aan dat oordeel ten grondslag liggende overwegingen, zoals samengevat weergegeven onder 2.1. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd waaruit moet blijken dat er aanleiding is om te oordelen dat hij op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, meer beperkingen heeft dan zijn neergelegd in de FML. Appellant heeft zijn stelling dat voor hem vanwege zijn ernstige woedeaanvallen meer psychische beperkingen gelden dan door het Uwv per datum in geding is aangenomen, niet onderbouwd. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een medische deskundige.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde beperkingen is in de voorhanden zijnde gegevens voldoende steun te vinden voor het oordeel van de rechtbank dat de belasting in de aan appellant voorgehouden functies zijn beperkingen niet te boven gaat en dat deze functies daarmee voor hem in medisch opzicht geschikt zijn te achten.
5.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013.
(getekend) Ch. Van Voorst
(getekend) D.E.P.M. Bary

HD