ECLI:NL:CRVB:2013:1846
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- M.A. Hoogeveen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling geschiktheid voor arbeid na beëindiging ZW-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die zich opnieuw ziek had gemeld terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Appellante ontving een Ziektewet (ZW) uitkering, maar na onderzoek door een verzekeringsarts werd zij geschikt verklaard voor haar werk als verzorgster. Het Uwv beëindigde daarop haar ZW-uitkering. De centrale vraag in deze procedure is of appellante per 27 mei 2011 in staat was om haar werk van verzorgster van een gehandicapt kind gedurende 16 uur per week te verrichten. De rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen werden als voldoende medische grondslag beschouwd voor het oordeel dat appellante geschikt was voor haar werk. Appellante betwistte in hoger beroep de juistheid van deze conclusie en voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar lichamelijke en psychische beperkingen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de door appellante ingebrachte argumenten en rapporten niet voldoende waren om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts alle relevante informatie had betrokken in zijn beoordeling en dat de psychische klachten van appellante adequaat waren meegenomen in de overwegingen. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 25 september 2013.