ECLI:NL:CRVB:2013:1846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2013
Publicatiedatum
25 september 2013
Zaaknummer
12-469 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor arbeid na beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die zich opnieuw ziek had gemeld terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Appellante ontving een Ziektewet (ZW) uitkering, maar na onderzoek door een verzekeringsarts werd zij geschikt verklaard voor haar werk als verzorgster. Het Uwv beëindigde daarop haar ZW-uitkering. De centrale vraag in deze procedure is of appellante per 27 mei 2011 in staat was om haar werk van verzorgster van een gehandicapt kind gedurende 16 uur per week te verrichten. De rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen werden als voldoende medische grondslag beschouwd voor het oordeel dat appellante geschikt was voor haar werk. Appellante betwistte in hoger beroep de juistheid van deze conclusie en voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar lichamelijke en psychische beperkingen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de door appellante ingebrachte argumenten en rapporten niet voldoende waren om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts alle relevante informatie had betrokken in zijn beoordeling en dat de psychische klachten van appellante adequaat waren meegenomen in de overwegingen. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 25 september 2013.

Uitspraak

12/469 ZW
Datum uitspraak: 25 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 22 december 2011, 11/1060 en 11/826 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Bijlsma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van appellante is een rapport van de arts medisch adviseur L.J. Haak ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F.A. van den Berg, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was voorheen werkzaam als verzorgster van een gehandicapt kind gedurende 16 uur per week. Op 4 december 2008 heeft appellante zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 september 2010 hersteld verklaard. Appellante heeft zich op 10 maart 2011 vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving opnieuw ziek gemeld. Aan appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Na onderzoek door een verzekeringsarts is appellante per 27 mei 2011 geschikt verklaard voor haar arbeid als verzorgster. Het Uwv heeft bij besluit van 26 mei 2011 de ZW-uitkering per 27 mei 2011 beëindigd. Bij besluit van 26 juli 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.
De voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien het Uwv niet te volgen in diens opvatting dat uit de namens appellante in beroep ingebrachte brieven van de psycholoog S.P.A. den Boer van 11 mei 2011 en 17 augustus 2011 niet kan worden afgeleid dat appellante ten tijde in geding arbeidsongeschikt was.
3.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de uitspraak betwist. Zij heeft het standpunt herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische beperkingen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van de medisch adviseur L.J. Haak van 2 augustus 2013 overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In dit geding staat de vraag centraal of appellante per 27 mei 2011 in staat was om haar werk van verzorgster van een gehandicapt kind gedurende 16 uur per week te verrichten. Voor zover de door appellante aangevoerde gronden zien op de hersteldmelding met ingang van 1 september 2010 en het daaraan ten grondslag gelegde onderzoek gaan deze de omvang van het onderhavige geding te buiten.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen vormen een voldoende medische grondslag voor het oordeel dat appellante per 27 mei 2011 geschikt was te achten voor haar werk. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante op 7 juli 2011 gezien en heeft bij de beoordeling ook alle dossiergegevens van appellante betrokken, waaronder informatie van de behandelende psycholoog en de huisarts. Met de psychische klachten van appellante is rekening gehouden.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt onvoldoende reden om aan de juistheid van de door het Uwv overgenomen conclusie van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. Het door appellante in hoger beroep overgelegde rapport van L.J. Haak, die appellante niet zelf heeft onderzocht, geeft daartoe geen aanleiding. In dat rapport is diens opvatting neergelegd dat er onvoldoende grond is om te verwachten dat appellante in de periode van 1 september 2010 tot en met 5 december 2011 over voldoende draagkracht beschikte om in haar werk op duurzame wijze te kunnen functioneren. Deze opvatting gaat er aan voorbij dat het in deze zaak gaat om de geschiktheid tot het verrichten van de in aanmerking komende arbeid per de hier van belang zijnde datum 27 mei 2011. Daarbij is een diagnose niet doorslaggevend, evenmin als de eigen opvatting van appellante daarover.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
M.A. Hoogeveen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.R. Baas

QH