ECLI:NL:CRVB:2013:1835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2013
Publicatiedatum
24 september 2013
Zaaknummer
11-4548 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellanten, die vanaf 1 september 2008 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst dat appellanten beschikten over niet opgegeven bankrekeningen, heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek onthulde dat appellanten aanzienlijke bedragen contant hadden opgenomen van deze rekeningen en dat zij niet hadden gemeld dat zij over deze rekeningen beschikten. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft daarop besloten om de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft hun bezwaren ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten erkend dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden, maar betoogd dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat hun recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode en dat de beoordeling de periode van 1 september 2008 tot en met 22 juni 2010 besloeg. De Raad concludeert dat appellanten niet in staat zijn geweest om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand, omdat zij niet voldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie en de besteding van hun vermogen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, en dat het college bevoegd was om deze intrekking door te voeren. De uitspraak wordt gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

11/4548 WWB, 11/4549 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
12 juli 2011, 11/263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Als opvolgend gemachtigde heeft zich gesteld mr. E. van Wolde, advocaat.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 11/6785 WWB, 11/6786 WWB, 11/6787 WWB, 11/6788 WWB, 12/1779 WWB en 12/1780 WWB plaatsgehad op 2 juli 2013, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Wolde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving. In de zaken 11/6785 WWB, 11/6786 WWB, 11/6787 WWB, 11/6788 WWB, 12/1779 WWB en 12/1780 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 1 september 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst dat appellanten ieder beschikken over een niet aan het college opgegeven bankrekening bij de ABN-AMRO bank
(ABN-AMRO-rekeningen) heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn gegevens opgevraagd bij onder meer de Belastingdienst en zijn appellanten verhoord. Uit dit onderzoek is het volgende naar voren gekomen. Op 22 mei 2007 heeft appellant de eigen woning verkocht voor € 138.000,-. Na de aflossing van de hypotheek bleef er een winst over van € 81.644,- waarvan op 25 mei 2007
€ 40.000,- is overgemaakt naar de verzwegen ABN-AMRO-rekening van appellante en
€ 41.644,- naar de verzwegen ABN-AMRO-rekening van appellant. Van deze rekeningen is gedurende de periode van 6 juli 2007 tot en met 21 juli 2009 in totaal € 57.810,- contant opgenomen. Van de ABN-AMRO-rekeningen is verder een bedrag van totaal € 25.000,- overgemaakt naar de broer van appellant in Irak. Gedurende de periode van 1 september 2008 tot 15 juli 2009 is van de eveneens verzwegen spaarrekeningen van hun twee kinderen in totaal een bedrag van € 12.310.- opgenomen. Appellanten hebben tijdens de verhoren verklaard dat het opgenomen geld is geschonken aan familie in Irak. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 mei 2010 en een proces‑verbaal van
11 augustus 2010.
1.3.
De onderzoeksbevindingen waren voor het college aanleiding om bij besluit van 22 juni 2010 de bijstand van appellanten met ingang van 1 september 2008 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.894,37 van appellanten terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 18 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 22 juni 2010 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting niet aan het college hebben gemeld dat zij over drie bankrekeningen bij de ABN-AMRO en twee spaarrekeningen op naam van hun kinderen en de op die rekeningen aanwezige tegoeden beschikten. Van de verzwegen bankrekeningen hebben appellanten in de periode van 6 juli 2007 tot en met 21 juli 2009 grote bedragen contant opgenomen. Appellanten hebben hun verklaring dat zij het opgenomen geld hebben geschonken aan familie in Irak niet met verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat onduidelijk is of en in hoeverre zij de beschikking hebben over in aanmerking te nemen middelen. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten erkennen dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de ABN-AMRO-rekeningen en de spaarrekeningen van de kinderen en van de tegoeden op die rekeningen. Voorts erkennen zij dat zij over de periode van 1 september 2008 tot
21 juli 2009 geen recht hebben op bijstand. Appellanten zijn echter van mening dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Zij hadden immers tot 21 juli 2009 geen recht op bijstand in verband met vermogen boven de vermogensgrens. Met betrekking tot de periode vanaf 21 juli 2009 hebben appellanten betoogd dat zij wel recht hebben op bijstand omdat zij ten aanzien van die periode voldoende gegevens hebben overgelegd en daarmee aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet meer beschikken over vermogen dat aan bijstandverlening in de weg staat. Appellanten vinden steun voor dit standpunt in de omstandigheid dat het college hen, naar aanleiding van de aanvraag van 12 december 2011, met ingang van 12 december 2011 bijstand heeft verleend.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 september 2008 tot en met
22 juni 2010 (te beoordelen periode).
4.2.
Nu appellanten erkennen dat de bijstand over de periode van 1 september 2008 tot 21 juli 2009 terecht is ingetrokken, behoeft de beroepsgrond dat het recht op bijstand over die periode wel is vast te stellen, namelijk op nihil, wat daar verder ook van zij, geen nadere bespreking.
4.3.
Niet in geschil is dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van drie bankrekeningen bij ABN-AMRO en twee spaarrekeningen op naam van hun kinderen en de daarop staande tegoeden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Het college heeft terecht aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten geen duidelijkheid hebben verschaft over de geldopnames. Zij hebben hun stelling dat zij geld aan familieleden hebben geschonken niet aan de hand van controleerbare en verifieerbare gegevens onderbouwd. De rechtbank heeft de in beroep overgelegde nota’s betreffende ziektekosten van familieleden in Irak in dit verband terecht onvoldoende geacht omdat daarmee niet is aangetoond dat het vermogen van appellanten ook daadwerkelijk is aangewend om die nota’s te voldoen. Gelet op de hoogte van de ziektekosten hebben deze nota’s bovendien slechts betrekking op een betrekkelijk gering deel van het vermogen. Voorts is van belang dat appellanten wisselende verklaringen hebben afgelegd over de besteding van het vermogen. Anders dan appellanten menen volgt uit de omstandigheid dat het college appellanten met ingang van 12 december 2011 wederom bijstand heeft verstrekt niet dat recht op bijstand in de daaraan voorafgaande periode wel is vast te stellen. Daaruit kan dus ook niet volgen dat het college ten onrechte de bijstand per 1 september 2008 heeft ingetrokken.
4.5.
Nu, voor zover de intrekking wordt bestreden, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellanten in de te beoordelen periode verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college bevoegd de bijstand met ingang van 1 september 2008 in te trekken. Appellanten hebben de uitoefening van die bevoegdheid, noch de terugvordering bestreden.
4.6.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aanvallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en
M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. Rikhof

HD