ECLI:NL:CRVB:2013:1833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2013
Publicatiedatum
24 september 2013
Zaaknummer
11-3844 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 24 augustus 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 19 mei 2011 een eerdere beslissing had genomen. De rechtbank had het beroep van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van appellant ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Dit was gebaseerd op een onderzoek door de sociale recherche, dat had vastgesteld dat appellant niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde en dat er onverklaarbare kasstortingen op zijn bankrekeningen waren gedaan.

Tijdens de zitting op 13 augustus 2013 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij betwistte de bevindingen van de sociale recherche en voerde aan dat de kasstortingen voortkwamen uit het schuiven van geld tussen zijn rekeningen en leningen van vrienden. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht zijn. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de intrekking en terugvordering over de maanden september 2007 en juli 2008, die niet worden gehandhaafd. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 24 september 2013.

Uitspraak

11/3844 WWB, 11/5923 WWB
Datum uitspraak: 24 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2011, 10/3392 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.V. Hübner hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 24 juni 2011 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.P. Buise, kantoorgenoot van mr. Hübner. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 augustus 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij staat sinds die datum in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant niet woont op het uitkeringsadres hebben sociaal rechercheurs van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer op 17 september 2009 een gesprek gevoerd met appellant, aansluitend aan dat gesprek een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres en voorts een aantal buurtbewoners uit de omgeving van het uitkeringsadres als getuigen gehoord. Voorts is appellant verzocht afschriften van al zijn bankrekeningen over te leggen over de periode van 1 augustus 2007 tot 1 september 2009. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 15 oktober 2009. In deze rapportage is onder het kopje ‘conclusie onderzoek’ onder meer opgenomen dat de buurtbewoners onafhankelijk van elkaar hetzelfde hebben verklaard, te weten dat appellant nooit op het uitkeringsadres heeft gewoond, dat appellant over een drietal periodes geen bankafschriften heeft ingeleverd en dat uit de wel door hem ingeleverde bankafschriften is gebleken dat hij in een periode van ruim een jaar kasstortingen heeft gedaan tot een bedrag van in totaal € 9.155,-.
1.3.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij drie afzonderlijke besluiten van 20 oktober 2009, zoals gewijzigd bij besluit van 28 januari 2010 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2010 (bestreden besluit), samengevat:
- de bijstand van appellant in te trekken over de periodes van 1 (lees: 24) augustus 2007 tot en met 10 juni 2008 en van 1 augustus 2008 tot en met 30 april 2009 (periodes in geding);
- de gemaakte kosten van bijstand over de periodes in geding terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 18.230,27 en
- de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 17 september 2009.
Aan de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periodes in geding heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat over een deel van die periodes bankafschriften ontbreken en dat met grote regelmaat kasstortingen op de bankrekeningen van appellant zijn gedaan, waarvoor appellant geen afdoende verklaring heeft kunnen geven. Appellant heeft daarmee zijn inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Aan de intrekking van de bijstand met ingang van 17 september 2009 heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan melding te maken aan het college, niet woonachtig was op het uitkeringsadres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Appellant heeft hangende het door hem tegen het bestreden besluit ingestelde beroep alsnog de ontbrekende bankafschriften overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 13 november 2009 heeft het college appellant met ingang van 27 oktober 2009 bijstand verleend op grond van de WWB.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover dat ziet op, kort gezegd, de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maanden september 2007 en juli 2008, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat het college over de hoogte van de terugvordering een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de aangevallen uitspraak en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de geldopnames en -stortingen op zijn bankrekeningen en creditcard voortvloeien uit ‘schuiven met geld’ om een positief saldo op zijn bankrekeningen te verkrijgen. Hij heeft zijn stelling dat hij diverse leningen heeft afgesloten en de daaruit ontvangen bedragen heeft gestort op zijn bankrekeningen niet onderbouwd met stukken, zodat de juistheid van die stelling niet is aangetoond. In de maanden september 2007 en juli 2008 hebben geen stortingen plaatsgevonden, zodat de intrekking en terugvordering over die maanden geen stand kunnen houden. Op basis van het onderzoek heeft het college mogen concluderen dat appellant op 17 september 2009 niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
3.1.
Over de intrekking over de in 1.3 genoemde periodes heeft appellant aangevoerd dat hij de herkomst van de kasstortingen in die periodes aannemelijk heeft gemaakt. Uit een in beroep overgelegd overzicht van contante opnames en kasstortingen blijkt dat de kasstortingen hoofdzakelijk voortkomen uit het schuiven van geld van de ene bankrekening naar de andere. Daarnaast heeft appellant enige malen geld geleend van vrienden en kennissen. In dit verband wordt gewezen op een bij het hoger beroepschrift gevoegde verklaring van[naam getuige 1] van 27 juli 2011.
3.2.
Over de terugvordering van de kosten van bijstand heeft appellant aangevoerd dat hij onevenredig hard wordt getroffen door de volledige terugvordering over de resterende maanden, aangezien uit het onderzoek van de sociale recherche naar voren komt dat appellant ruim € 8.000,- per kas op zijn bankrekeningen heeft gestort, terwijl een bedrag dat ruim tweemaal zo hoog is van hem wordt teruggevorderd.
3.3.
Over de intrekking van de bijstand met ingang van 17 september 2009 heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de door hem in bezwaar ingebrachte verklaringen van buurtbewoners. Uit deze verklaringen blijkt dat appellant wel op het uitkeringsadres woont. Onder die verklaringen bevinden zich verklaringen van buurtbewoners die hun eerdere tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen hebben ingetrokken dan wel herroepen.
3.4.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de onderhuidse vete tussen appellant, van Koerdische afkomst, en de sociaal rechercheur van Turkse afkomst van invloed is geweest op de besluitvorming.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 24 juni 2011 (nader besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 20 oktober 2009 en 28 januari 2010 in zoverre gegrond verklaard dat de intrekking van de bijstand over de maanden september 2007 en juli 2008 niet wordt gehandhaafd en dat in verband daarmee het terugvorderingsbedrag wordt verlaagd tot € 16.076,90.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
de aangevallen uitspraak
5.1.
Vaststaat dat op de bankrekeningen van appellant in de periodes in geding maandelijks, met uitzondering van de maanden september 2007 en juli 2008, kasstortingen zijn gedaan in sterk wisselende bedragen variërend van € 20,- tot € 2.200,- ter hoogte van in totaal bijna
€ 13.000,-.
5.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kasstortingen voortkomen uit schuiven van geld van de ene rekening naar de andere. Zo ontbreekt een duidelijke samenhang tussen de contant opgenomen bedragen en de gestorte bedragen in de periodes in geding en heeft appellant ook niet aannemelijk gemaakt dat hij de contant van zijn ene bankrekening opgenomen bedragen op een later moment heeft gestort op zijn andere bankrekening. Het in beroep overgelegde overzicht met contante opnames en kasstortingen is daarvoor ontoereikend.
5.3.
Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat een deel van de kasstortingen voortkomen uit door hem contant geleende bedragen die hij op zijn bankrekeningen heeft gestort, nog daargelaten dat niet duidelijk is om welke bedragen het dan zou gaan. De door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van D. Ismaiel, inhoudende dat hij € 3.000,- aan appellant heeft geleend, is daarvoor volstrekt ontoereikend.
5.4.
Gelet op 5.2 en 5.3 slaagt de in 3.1 verwoorde beroepsgrond niet.
5.5.
Door geen afdoende verklaring te geven voor de in 5.1 bedoelde kasstortingen heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of hij gedurende de periodes in geding, waarin gedurende een lange periode maandelings kasstortingen zijn gedaan tot aanzienlijke bedragen, recht had op bijstand. Dat betekent dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periodes in geding in te trekken. Tegen de uitoefening van deze bevoegdheid heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
5.6.
Uit 5.5 volgt dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand over de periodes in geding van appellant terug te vorderen. Aangezien het recht op bijstand over die periodes niet kan worden vastgesteld, vormt de enkele omstandigheid dat het totaalbedrag aan kasstortingen lager is dan het teruggevorderde bedrag geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten, nog daargelaten dat het totaalbedrag aan kasstortingen veel hoger ligt dan het door appellant genoemde bedrag van € 8.000,-. Dit betekent dat de in 3.2 verwoorde beroepsgrond evenmin slaagt.
5.7.
Alle op 15 september 2009 als getuigen gehoorde buurtbewoners uit de omgeving van het uitkeringsadres hebben tegenover de sociale recherche verklaard, samengevat, dat appellant niet woont op het uitkeringsadres. De door appellant in bezwaar ingebrachte schriftelijke verklaringen van deze en andere buurtbewoners dateren van begin januari 2010 en houden, samengevat, in dat appellant woont op het uitkeringsadres. Uit deze verklaringen valt niet op te maken dat de buurtbewoners daarbij het oog hebben op de woonsituatie van appellant in de hier te beoordelen periode, die loopt van 17 september 2009 tot en met 20 oktober 2009. Reeds om die reden heeft de rechtbank aan de in bezwaar ingebrachte verklaringen van buurtbewoners terecht niet die betekenis toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Voor zover appellant meent dat de buurtbewoners ter zitting van de Raad als getuigen hadden moeten worden gehoord, had het op zijn weg gelegen om deze getuigen tijdig aan te kondigen en ter zitting mee te nemen.
5.8.
Gelet op 5.7 slaagt de in 3.3 verwoorde beroepsgrond niet.
5.9.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de besluitvorming is beïnvloed door een op etniciteit terug te voeren vete tussen appellant en één van de bij het onderzoek betrokken sociaal rechercheurs. De in 3.4 verwoorde beroepsgrond slaagt dus evenmin.
5.10.
Uit 5.1 tot en met 5.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
het nader besluit
5.11.
Het nader besluit wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Tegen de wijze waarop het college met dit besluit uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak, heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu het nader besluit in overeenstemming is met de opdracht van de rechtbank aan het college, en in 5.10 is geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt, moet het beroep tegen dit besluit ongegrond worden verklaard.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin

EH