ECLI:NL:CRVB:2013:1830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2013
Publicatiedatum
24 september 2013
Zaaknummer
12-2847 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van medewerkingsverplichting en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 17 mei 2002 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die haar beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen ongegrond verklaarden. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op de schending van de medewerkingsverplichting en inlichtingenverplichting door appellante, die niet feitelijk op het uitkeringsadres verblijft. Het college heeft vastgesteld dat appellante niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek en geen duidelijkheid heeft gegeven over haar woonsituatie. Appellante heeft aangevoerd dat zij op de dag van het huisbezoek wel op het uitkeringsadres was, maar de AWI-medewerkers heeft misgelopen omdat zij haar dochter van school moest ophalen. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichtingen, en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad benadrukt dat de verantwoordelijkheid om medewerking te verlenen aan het huisbezoek bij appellante ligt, en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan deze verplichting heeft voldaan. De Raad komt tot de conclusie dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd en dat de afwijzing van de nieuwe aanvraag ook terecht was.

Uitspraak

12/2847 WWB, 12/4848 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 6 april 2012, 11/5484 (aangevallen uitspraak 1) en van 17 juli 2012, 11/6063 (aangevallen
uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (het college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak van appellante met
reg.nr. 11/6999 WWB, plaatsgevonden op 13 augustus 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schreinemacher. Het college is met bericht niet verschenen. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 17 mei 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Sinds 30 juni 2002 staat appellante ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Amstelveen op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag voor bijzondere bijstand hebben medewerkers van de afdeling Werk en Inkomen (AWI-medewerkers) van de gemeente Amstelveen op
8 maart 2011 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres waarbij het vermoeden is ontstaan dat appellante zou samenwonen met haar broer. Dit vermoeden heeft geleid tot nader onderzoek, waarvan de bevindingen zijn vastgelegd in een rapport beëindiging uitkering van
4 april 2011 (rapport), opgemaakt door AWI-medewerker en rapporteur E. Schneider. In het kader van het onderzoek hebben AWI-medewerkers op 25 maart 2011 een gesprek gevoerd met appellante. Tijdens dat gesprek is met appellante afgesproken om aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres af te leggen. Van de gang van zaken rond het afleggen van het huisbezoek is een verslag gemaakt dat als bijlage bij het rapport is gevoegd. Uit dit verslag valt het volgende af te leiden. Na beëindiging van het gesprek om 10.30 uur is appellante te voet naar het uitkeringsadres gegaan. De AWI-medewerkers hebben tussen 10.45 uur en 11.15 uur tevergeefs bij het uitkeringsadres op appellante gewacht. Op aanbellen werd niet opengedaan. Om 11.50 uur hebben zij appellantes woning nogmaals bezocht en aangebeld waarop wederom niet werd opengedaan. De AWI-medewerkers hebben om 11.57 uur een schriftelijke hersteltermijn tot 12.10 uur in de brievenbus achtergelaten. Ook om 12.10 uur is het de AWI-medewerkers niet gelukt de woning te bezoeken waarna de pogingen zijn beëindigd. Vervolgens heeft appellante bij brief van 28 maart 2011 laten weten dat zij op
25 maart 2011 op de AWI-medewerkers heeft gewacht, maar dat ze haar dochter van school moest halen. Voorts heeft appellante haar e-mailadres en haar mobiele nummer opgegeven om een nieuwe afspraak te maken voor een huisbezoek.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 16 juni 2011 de bijstand van appellante met ingang van 25 maart 2011 ingetrokken. Bij besluit van 6 oktober 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het door appellante tegen het besluit van 16 juni 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante, door geen duidelijkheid te verschaffen over haar woonsituatie en door niet haar medewerking aan het aangekondigde huisbezoek te verlenen, niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 17 van de WWB op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Appellante heeft op 28 juli 2011 een nieuwe aanvraag om bijstand op grond van de WWB ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft onderzoek plaatsgevonden, waarvan de bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 1 september 2011, opgemaakt door AWI-medewerker en rapporteur E. Kooreman. In het kader van het onderzoek heeft op 12 augustus 2011 een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en een AWI-medewerker. Bij die gelegenheid is appellante gevraagd haar woning te beschrijven. Appellante kon een aantal dingen niet benoemen, zoals welke kleding in de kast van haar dochter lag, welke kleur de matrashoes had en welke dingen er op het aanrecht stonden. Appellante heeft tijdens het gesprek verklaard dat haar broer bij haar douchet en eet, haar honden uitlaat, samen met zijn vriendin twee keer per week langskomt en een sleutel van haar woning heeft. Aansluitend aan dit gesprek heeft een huisbezoek aan het uitkeringsadres plaatsgevonden. Daarbij zijn kleding en spullen van de broer van appellante aangetroffen. Na het gesprek heeft de moeder van appellante telefonisch contact opgenomen met een AWI-medewerker om uitleg te geven over de woonsituatie van appellante. Volgens het rapport heeft de moeder toen onder meer gezegd dat appellante een depressie heeft, niet alleen in haar woning kan en wil zijn en drie of vier dagen bij haar in Amsterdam verblijft. Op 26 augustus 2011 heeft een vervolggesprek tussen een AWI-medewerker en appellante plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft appellante verklaard dat ze sinds twee jaar het merendeel van de tijd bij haar moeder verblijft, dat ze soms in haar woning op het uitkeringsadres verblijft, dat haar broer tijdelijk in haar woning verblijft en dat dit zo is sinds februari 2011.
1.5.
Bij besluit van 2 september 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2011 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet feitelijk verblijft op het uitkeringsadres.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij is op 25 maart 2011, aansluitend op het gesprek, wel naar haar woning gegaan, heeft daar ook gewacht, maar is de AWI-medewerkers misgelopen omdat zij haar dochter uit school moest halen. Zij had geen telefoonnummers en moest weg en dacht dat er een andere keer wel een huisbezoek zou worden afgelegd. Een hersteltermijn van tien minuten is te kort. Naderhand heeft zij nog een brief geschreven om te weten te komen hoe het zat met het huisbezoek. Zij heeft op 25 maart 2011 en ook daarna altijd willen meewerken aan een huisbezoek. Het had op de weg van het college gelegen om nader contact met haar te zoeken teneinde nadere gegevens over haar woonsituatie te verkrijgen.
3.2.
Tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellante, kort samengevat, aangevoerd dat zij niet kan worden gehouden aan haar verklaring die ze op 26 augustus 2011 heeft afgelegd. Appellante ontkent toen te hebben gezegd dat ze het merendeel van de week bij haar moeder was. Dat is wel zo opgeschreven en appellante heeft de verklaring ondertekend, maar heeft deze verder niet doorgelezen en realiseerde zich niet wat ze ondertekende. Daarbij wijst appellante erop dat zij lijdt aan de ziekte schizofrenie en daarvoor medicijnen slikt. Als gevolg daarvan heeft ze een slecht geheugen en is ze niet scherp. Appellante wijst er voorts op dat zij schriftelijke verklaringen van haar moeder en haar broer heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij vier dagen per week in Amstelveen verbleef.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van de bijstand met ingang van 25 maart 2011
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 25 maart 2011 tot en met 16 juni 2011, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat gedurende de te beoordelen periode aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.3.
Niet in geschil is dat er na afloop van het gesprek op 25 maart 2011 een redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek aan het uitkeringsadres. Het college heeft onder deze omstandigheden dan ook terecht van appellante verlangd dat zij daaraan medewerking zou verlenen. Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of appellante heeft geweigerd deze medewerking te verlenen.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 24 mei 2011, LJN BQ7234) ligt het, indien het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op het door de betrokkene opgegeven adres noodzakelijk is, in de risicosfeer van de betrokkene indien dat huisbezoek niet mogelijk is. Er bestaat geen grond om daarover in het geval van appellante anders te oordelen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat ze haar afspraak om na het gesprek naar haar woning te gaan is nagekomen. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat appellante pas in haar brief van 28 maart 2011 te kennen heeft gegeven dat zij haar dochter van school moest ophalen. Dit had ze niet gemeld tijdens het gesprek op 25 maart 2011, zo blijkt uit het rapport. In dat rapport is opgenomen dat appellante tijdens dat gesprek, nadat haar was medegedeeld dat een huisbezoek zou worden afgelegd, heeft kenbaar gemaakt dat ze naar de dokter moest.
4.5.
Gelet op 4.4 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante geweigerd heeft medewerking te verlenen aan het noodzakelijk geachte huisbezoek aan haar woning. Zo appellante de AWI-medewerkers op 25 maart 2011 is misgelopen omdat zij na aankomst bij haar woning vergeefs op de medewerkers heeft gewacht en vervolgens haar dochter uit school is gaan halen, had het op haar weg gelegen om daarvan onverwijld melding te maken aan de AWI-medewerkers. Dat appellante niet kon bellen, zoals zij ter zitting van de Raad heeft aangevoerd omdat zij een te laag beltegoed had, komt voor haar rekening en is bovendien in strijd met de eerder gegeven reden waarom ze niet heeft gebeld, te weten dat ze niet beschikte over telefoonnummers.
4.6.
Eerst bij de in 1.2 genoemde brief van 28 maart 2011 heeft appellante weer wat van zich laten horen. Deze brief kon het handelen in strijd met de op haar rustende medewerkingsverplichting niet herstellen gelet op het belang van het college om aansluitend op het gesprek van 25 maart 2011 de woonsituatie van appellante te verifiëren. In het enkele feit dat appellante haar e-mailadres en haar mobiele nummer heeft opgegeven om een nieuwe afspraak te maken voor een huisbezoek heeft het college geen aanleiding hoeven te zien alsnog een huisbezoek af te leggen aan het uitkeringsadres en/of contact met haar op te nemen over haar woonsituatie. In dit verband is van belang dat aan de intrekking van de bijstand niet alleen ten grondslag ligt dat appellante de op haar rustende medewerkingsverplichting niet is nagekomen, maar ook dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen duidelijkheid te geven over haar woonsituatie. Dat appellante ook in de periode hier in geding de al bestaande onduidelijkheid over haar woonsituatie heeft laten voortbestaan, blijkt uit de in 1.4 vermelde bevindingen van het onderzoek naar aanleiding van haar aanvraag van 28 juli 2011.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De afwijzing van de nieuwe aanvraag
4.8.
In de rapportage van 1 september 2011 is vermeld dat de AWI-medewerkers samen met appellante de verklaring hebben uitgetypt die appellante op 26 augustus 2011 heeft afgelegd, dat appellante haar verklaring heeft kunnen nalezen en dat zij daarna pas haar handtekening onder de verklaring heeft gezet. Gelet hierop heeft het college appellante aan deze verklaring kunnen houden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zich, tengevolge van haar ziekte schizofrenie en de medicijnen die zij daarvoor gebruikt, niet realiseerde wat zij verklaarde en de vervolgens op schrift gestelde verklaring ook niet op juistheid kon beoordelen. Weliswaar was appellante in die periode psychisch niet in orde en gebruikte ze medicatie, maar appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat ze tijdens het gesprek op
26 augustus 2011 niet in staat was een reële verklaring af te leggen. Daarbij is van belang dat appellante geen medische verklaring heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij niet voldoende competent was om een reële verklaring af te leggen. Dat ze de verklaring niet heeft doorgelezen en zich niet realiseerde wat ze ondertekende, komt, wat daar verder ook van zij, voor rekening en risico van appellante.
4.9.
De verklaring van appellante vindt steun in de telefonische verklaring van haar moeder en in de bevindingen van het huisbezoek op 12 augustus 2011. Reeds om die reden komt aan de door appellante achteraf ingebrachte schriftelijke verklaringen van haar broer en haar moeder, welke verklaringen erop neerkomen dat appellante ten tijde in geding wel woonde op het uitkeringsadres, niet die betekenis toe die appellante daaraan toegekend wil zien.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin

HD