ECLI:NL:CRVB:2013:1798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2013
Publicatiedatum
18 september 2013
Zaaknummer
11-5427 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstand van appellante door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) en de terugvordering van ten onrechte verleende bijstand. Appellante had sinds 1 december 1999 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en ontving daarnaast bijstand op basis van de Algemene bijstandswet en later de Wet werk en bijstand (WWB). De Svb en de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) hebben de bijstand ingetrokken omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen opgave te doen van twee bankrekeningen. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellante niet kon aantonen dat zij recht had op bijstand in de betreffende perioden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, die het bezwaar tegen het Svb-besluit gedeeltelijk gegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de Svb bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten van de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële situatie van appellante. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 944,- werden begroot.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/5427 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 augustus 2011, 11/1534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
G.E. Eind.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen tot een schikking te komen. Een schikking is niet tot stand gekomen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
Appellante ontvangt sinds 1 december 1999 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Omdat zij niet volledig verzekerd is geweest op grond van de AOW, ontving zij van 16 december 1999 tot 1 juni 2005 en vanaf 22 maart 2006 daarnaast aanvullende bijstand naar de norm voor een alleenstaande van 65 jaar of ouder (bijstand). Zij ontving bijstand op grond van de Algemene bijstandswet en nadien ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk van het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand (college), vervolgens van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (ISD) en per 1 juli 2008 van de Svb. Vanaf 1 januari 2010 ontving appellante bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen als bedoeld in artikel 47a van de WWB.
1.3.
Naar aanleiding van een in februari 2008 door de ISD van het Inlichtingenbureau ontvangen signaal dat appellante over meer bankrekeningen beschikt dan zij heeft opgegeven, heeft de ISD een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daaruit is gebleken dat appellante in ieder geval sinds december 1999 beschikt over een bankrekening bij de Rabobank en een bankrekening bij de SNS-bank waarvan zij geen mededeling heeft gedaan bij het college, de ISD of de Svb. Bij besluit van 28 mei 2010 - voor zover thans van belang - heeft de ISD de algemene bijstand van appellante over de periode van 16 december 1999 tot en met 31 mei 2005 en van 22 maart 2006 tot en met 30 juni 2008 ingetrokken (ISD-besluit).
1.4.
Bij besluit van 8 september 2010 heeft de Svb de bijstand van appellante met ingang van 16 december 1999 ingetrokken (Svb-besluit). Bij besluit van eveneens 8 september 2010 heeft de Svb de over de periode van 16 december 1999 tot en met 31 mei 2005 en van
22 maart 2006 tot en met 31 juli 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 19.091,27 van appellante teruggevorderd. Aan de besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van twee bankrekeningen, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 23 februari 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 8 september 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is mede op grond van de alsnog door appellante verstrekte gegevens uitgegaan van het navolgende totale vermogen op de bankrekeningen:
1999: onbekend 2000: onbekend 2001: onbekend
2002: onbekend 2003: € 17.670,- 2004: € 19.081,-
2005: € 18.364,- 2006: € 18.635,- 2007: € 25.356,-
2008: € 26.485,- 2009: € 22.557,- 2010: onbekend.
1.5.1.
Deze gegevens hebben geleid tot het standpunt dat in de te beoordelen perioden ten onrechte bijstand is verleend, met betrekking tot de periode van 16 december 1999 tot en met 31 december 2002 op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, van
1 januari 2003 tot en met 31 mei 2005 en van 22 maart 2006 tot en met 31 december 2009 op de grond dat appellante beschikte over vermogen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens en van 1 januari 2010 tot en met 31 juli 2010 op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand in de periode van 16 december 1999 tot en met 31 mei 2005 en van 22 maart 2006 tot en met 30 juni 2008. Daartoe is overwogen dat met het ISD-besluit, waartegen geen bezwaar is gemaakt, in rechte is komen vast te staan dat appellante in die perioden geen recht had op bijstand. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het Svb-besluit in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Omvang van het geding
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar tegen een deel van het Svb-besluit niet ontvankelijk heeft verklaard. Tussen partijen staat vast en ook de Raad is van oordeel dat de Svb bevoegd was een besluit tot intrekking van bijstand te nemen. De ISD heeft appellante op 29 september 2010 schriftelijk te kennen gegeven dat hij niet bevoegd was de algemene bijstand van appellante in te trekken en vastgesteld dat het besluit van 31 (lees: 28) mei 2010 daarom nietig is, voor zover het de intrekking van het recht op algemene bijstand betreft. De ISD heeft aldus aan appellante te kennen gegeven dat het onbevoegdelijk genomen besluit van 28 mei 2010 niet het daarmee beoogde rechtsgevolg heeft, zodat hiermee het ISD-besluit is herroepen. Dit betekent dat het door appellante gemaakte bezwaar tegen het Svb-besluit ontvankelijk moet worden geacht.
4.2.
Gelet op 4.1 kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. De Raad zal de in geding zijnde intrekking van de bijstand in haar geheel inhoudelijk beoordelen.
De intrekking
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het bijstandverlenend orgaan geen opgave te doen van twee op haar naam staande bankrekeningen en het saldo op die bankrekeningen.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting is op zichzelf niet voldoende voor intrekking van de bijstand. Daarvoor is tevens vereist dat deze schending tot gevolg heeft gehad dat ten onrechte bijstand is verleend of dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat aan het bestreden besluit een deugdelijke grondslag en motivering ontbreekt, omdat de Svb niet heeft onderkend dat de intrekking van de bijstand op meerdere grondslagen berust. Op bladzijde zes van het bestreden besluit is per periode uiteengezet wat de grondslag is voor de intrekking. Daarbij is een onderscheid gemaakt in vier perioden en is per periode vermeld of het vermogen op de bankrekening de grens van het vrij te laten bescheiden vermogen te boven ging dan wel of het recht op bijstand vanwege het ontbreken van gegevens niet was vast te stellen.
4.5.
Aan de intrekking over de te beoordelen perioden van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2005 en van 22 maart 2006 tot en met 31 december 2009 ligt ten grondslag dat appellante onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over haar bankrekeningen, als gevolg waarvan haar ten onrechte bijstand is verleend. Zij beschikte over een vermogen boven het voor haar geldende vrij te laten vermogen en had op grond daarvan over deze perioden geen recht op bijstand.
4.6.
Appellante heeft als beroepsgrond aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat alle tegoeden op haar bankrekeningen moeten worden meegenomen bij de vaststelling van haar vermogen. Zij stelt dat de tegoeden op de niet door haar gemelde bankrekeningen spaargelden betreffen die niet als vermogen in aanmerking kunnen worden genomen. Zij is tot het saldo op die bankrekeningen gekomen door zuinig te leven en te sparen.
4.7.
Op grond van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, respectievelijk
artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB worden spaargelden die zijn opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen niet als vermogen in aanmerking genomen. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 16 april 2013, LJN BZ7378) ziet deze bepaling op spaargelden die tijdens een lopende bijstandsperiode worden opgebouwd. Verder dienen, volgens eveneens vaste rechtspraak (CRvB 24 mei 2011, LJN BQ6545), spaargelden slechts dan bij de vermogensvaststelling buiten aanmerking te blijven wanneer de betrokkene aannemelijk maakt dat de opbouw van het vermogen door besparingen uit de bijstandsuitkering is gerealiseerd. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellante sinds zij in 1969 naar Nederland is gekomen heeft gespaard, zowel toen zij nog werkte als toen zij, in de perioden van 16 december 1999 tot en met 31 mei 2005 en van 22 maart 2006 tot en met 31 juli 2010, bijstand ontving. Het spaartegoed is dus mede opgebouwd met inkomsten uit arbeid, ontvangen buiten de hier aan de orde zijnde twee periodes waarover aan appellante bijstand is verleend. Voorts heeft appellante niet mede aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat en, zo ja, tot welk bedrag zij in deze periodes vermogen heeft gerealiseerd door besparingen uit de haar verleende bijstand. De onder 4.6 vermelde beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.8.
Appellante heeft vervolgens aangevoerd dat het saldo op de niet door haar gemelde bankrekeningen bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat het is bestemd voor een medische behandeling en haar begrafenis in Servië, het land van haar herkomst.
4.9.
De middelen bestemd voor toekomstige medische kosten en uitvaartkosten vallen niet onder de in artikel 43, tweede lid, van de Abw, respectievelijk artikel 31, tweede lid, van de WWB opgesomde middelen die niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend en zijn evenmin als uitgezonderd vermogen opgenomen in artikel 52, eerste lid, van de Abw, respectievelijk artikel 34, tweede lid, van de WWB. Naar vaste rechtspraak
(CRvB 7 juni 2011, LJN BQ8657) rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is hier niet in geslaagd. Dat appellante voor het saldo op een bankrekening een bepaalde bestemming voor ogen heeft, is voor de toepassing van de WWB niet relevant, nu appellante vrijelijk over deze middelen kon beschikken. Deze middelen zijn dan ook terecht bij de vaststelling van het vermogen in aanmerking genomen. De door appellante gestelde omstandigheid dat zij het spaargeld niet heeft aangesproken of opgenomen maakt dit niet anders. Tijdens hoorzittingen op 4 januari 2006 en op 2 februari 2011 is appellante uitgelegd dat een voor begrafeniskosten gereserveerd bedrag van ten hoogste
€ 5.000,- buiten beschouwing kan worden gelaten bij de vaststelling van het vermogen, mits het zo is vastgezet dat zij wordt geacht daar redelijkerwijs niet over te kunnen beschikken, bijvoorbeeld in een deposito, verzekering of spaarrekening waarbij is overeengekomen dat het bedrag uitsluitend na haar overlijden kan worden aangewend voor begrafeniskosten. Appellante heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Uit het door appellante overgelegde bankafschrift van 7 juli 2011, waarop is vermeld ‘inz. begrafeniskosten’ kan niet worden afgeleid dat appellante in de thans in geding zijnde perioden of daarna aan voormelde voorwaarden heeft voldaan. De stelling dat appellante vanwege haar leeftijd, zuinigheid en onbekendheid met de wet wellicht haar spaargelden niet (altijd) op de juiste wijze heeft vastgezet kan haar gelet op voormeld wettelijk kader niet baten. De onder 4.8 vermelde beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.10.
Aan de intrekking over de te beoordelen perioden van 16 december 1999 tot en met
31 december 2002 en van 1 januari 2010 tot en met 31 juli 2010 ligt ten grondslag dat appellante onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over haar bankrekeningen, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.11.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor de intrekking van bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.12.
Appellante stelt zich op het standpunt dat het recht op bijstand over de periode van
1 januari 2010 tot en met 31 juli 2010 wel kan worden vastgesteld, omdat niet is gebleken dat zij met betrekking tot deze periode geen afschriften van haar bankrekening heeft overgelegd dan wel alsnog had kunnen overleggen. Anders dan in het bestreden besluit is vermeld is het recht op bijstand in deze periode niet onbekend.
4.13.
Voor zover appellante hiermee heeft beoogd aan te voeren dat zij met betrekking tot de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 juli 2010 de voor de beoordeling van het recht op bijstand benodigde bankafschriften heeft overgelegd, vindt dit standpunt geen steun in de gedingstukken. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de Svb meermalen, onder andere met een brief van 16 november 2010, in telefoongesprekken op 30 november 2010 en op
3 december 2010 en met een brief van 6 januari 2011 aan appellante heeft gevraagd bankafschriften over te leggen over het jaar 2010 en dat appellante dit niet heeft gedaan. Voor zover appellante heeft beoogd aan te voeren dat zij de bankafschriften alsnog kan overleggen, zodat het recht op bijstand alsnog kan worden vastgesteld, wordt appellante daar niet in gevolgd. Appellante is tot en met in hoger beroep in de gelegenheid geweest de bankafschriften over te leggen. Nu zij de benodigde gegevens niet heeft overgelegd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij, als zij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 juli 2010 recht op bijstand zou hebben gehad.
4.14.
Uit het vorenstaande volgt dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte aan appellante bijstand is verleend in de hiervoor onder 4.5 en 4.10 vermelde perioden. De Svb was dan ook bevoegd over deze perioden de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, in te trekken.
De terugvordering
4.15.
Gelet op 4.14 was de Svb op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tevens bevoegd de kosten van de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. De Svb voert het beleid dat van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt behalve als er sprake is van dringende redenen. Volgens vaste rechtspraak zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Appellante stelt dat de terugvordering - die zij inmiddels nagenoeg volledig heeft voldaan - moet worden gematigd. Zij is altijd heel zuinig geweest en heeft nu geen geld meer voor een medische behandeling en haar begrafenis in Servië. Zij heeft gebruik moeten maken van de voedselbank. Zij wil graag kunnen beschikken over een bedrag ter hoogte van het vermogen dat wordt vrijgelaten voor een alleenstaande. Anders dan appellante heeft aangevoerd vormen deze omstandigheden geen dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Conclusie
4.16.
De intrekking en de terugvordering van de bijstand over de in geding zijnde perioden kunnen standhouden. Zoals uit 4.2 volgt, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Daarvan zullen worden uitgezonderd de bepalingen over de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
De proceskosten
5.
De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten
en griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 februari 2011 ongegrond;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 944,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht van € 112, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) V.C. Hartkamp

HD