4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wmo bepaalt, voor zover hier van belang, dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon (…) ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren en zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel.
4.1.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.1.3. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Rotterdam uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam (Verordening).
4.2.1. Ingevolge artikel 2.12 van de Verordening kan, voor zover hier van belang, een persoon aanspraak maken op een vervoersvoorziening als hij als gevolg van zijn beperkingen belemmeringen ondervindt om gebruik te maken van openbaar vervoer of het openbaar vervoer te bereiken.
4.2.2. Ingevolge artikel 2.21, eerste lid, van de Verordening kan de persoon bedoeld in
artikel 2.12, die op grond van zijn beperkingen is aangewezen op vervoer per taxi, in aanmerking komen voor een vergoeding.
4.2.3. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat zij vóór 2006 altijd met de taxi heeft gereisd in verband met haar medische beperkingen. Zij had toen niet minder beperkingen. Het college had haar daarom ook voor de jaren 2006 tot en met 2009 een taxivergoeding moeten toekennen. Het is niet juist indien zij aannemelijk moet maken dat zij vanaf 2006 was aangewezen op vervoer per taxi. Reizen met Vervoer op Maat is voor haar problematisch. Zo kan zij niet direct naar huis als zij moe wordt. Bovendien is de reistijd twee keer zolang als met het openbaar vervoer, wat te belastend voor haar is.
4.2.4. Appellante vermeldt in het hoger beroepschrift dat haar echtgenoot voorafgaand aan de aanvraag van 30 juli 2008 eerdere aanvraagformulieren onjuist heeft ingezonden aan het college. Het college heeft een door appellante op 14 juni 2008 ondertekend vragenformulier heronderzoek individueel vervoer 2006, 2007 en 2008 ontvangen op 16 juni 2008. De vervolgens ingediende aanvraag van 30 juli 2008 voor een taxikostenvergoeding voor de jaren 2006 tot en met 2009 moet dan ook worden aangemerkt als een aanvraag met terugwerkende kracht.
4.2.5. De Raad ziet geen aanleiding tot twijfel aan de beoordeling in het rapport van 23 maart 2009 dat appellante medisch gezien in staat is om met Vervoer op Maat te reizen. Het rapport beschrijft de ziektegeschiedenis van appellante over meerdere jaren en biedt geen aanknopingspunten dat deze conclusie niet van toepassing is op de jaren 2006, 2007 en 2008. Het rapport van 23 maart 2009 biedt toereikend steun aan het standpunt van het college dat appellante in de jaren waar het om gaat niet was aangewezen op taxivervoer. Onder die omstandigheden is het aan appellante om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellante heeft de bevindingen en conclusies in het rapport van 23 maart 2009 echter niet met medische stukken onderbouwd weerlegd.
Huishoudelijke verzorging
4.3.1. Ingevolge artikel 2.1 van de Verordening heeft een persoon recht op huishoudelijke verzorging in de woning waarin hij zijn hoofdverblijf heeft als hij door een beperking, rekening houdend met de beschikbaarheid van gebruikelijke zorg, niet of onvoldoende in staat is tot het verzorgen van zichzelf of van de leefeenheid waartoe de persoon behoort.
4.3.2. Appellante heeft aangevoerd dat het college aan haar minder minuten huishoudelijke verzorging heeft toegekend dan voorheen en dat zij, gelet op al haar beperkingen, niet in staat is om lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Ook haar echtgenoot is daartoe niet in staat. In dat verband heeft appellante verwezen naar de in hoger beroep overgelegde verklaringen van de oefentherapeut Mensendieck van 29 november 2010 en 6 maart 2011.
4.3.3. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellante voor de periode van 31 december 2007 tot en met 31 december 2008 op grond van overgangsrecht in verband met het inwerkingtreden van de Wmo met ingang van 1 januari 2007 een indicatie had voor 8,5 uur huishoudelijke verzorging. Met ingang van 1 januari 2009 is de Verordening van toepassing. Niet in geschil is dat appellante, op grond van de normtijden uit de door het college gehanteerde Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, in aanmerking komt voor 3 uur huishoudelijke verzorging per week, voor zover het betreft het zware huishoudelijke werk.
4.3.4. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij geen licht huishoudelijk werk kan doen. De Raad ziet echter geen reden tot twijfel aan de beoordeling in het rapport van 23 maart 2009 dat appellante medisch gezien in staat is om licht huishoudelijk werk te doen. Appellante heeft deze conclusie uit het rapport niet met medische stukken onderbouwd weerlegd. Volgens het rapport van Thierens van 8 december 2008 over door hem verricht medisch onderzoek naar de echtgenoot van appellante, kan de echtgenoot taken waarbij geknield, gehurkt of langdurig moet worden gestaan niet goed verrichten, maar kan hij wel taken vervullen die zittend of in etappes kunnen worden gedaan. Dit rapport wijst er niet op dat de echtgenoot van appellante haar in het geheel niet behulpzaam kan zijn bij het verrichten van licht huishoudelijk werk. In bestreden besluit 2 staat vermeld dat rekening is gehouden met het feit dat de echtgenoot van appellante gezien zijn psychische problematiek niet in staat is om structurele hulp in het huishouden te bieden. Ook indien het zo zou zijn dat de echtgenoot van appellante geheel niet in staat is om licht huishoudelijk werk te verrichten, blijft staan dat appellante daartoe wel in staat moet worden en dat zij het licht huishoudelijk werk ten behoeve van haar en haar echtgenoot kan verrichten. Het rapport van 23 maart 2009 bevat immers geen aanknopingspunten dat appellante slechts in beperkte mate licht huishoudelijk werk kan verrichten.
4.4.Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten. Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade komt, gelet op het voorgaande, niet voor toewijzing in aanmerking.