ECLI:NL:CRVB:2013:1781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2013
Publicatiedatum
18 september 2013
Zaaknummer
11-1576 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing taxivergoeding en toekenning huishoudelijke verzorging op basis van de Wmo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die haar aanvraag voor een taxivergoeding afwees en haar een beperkte hoeveelheid huishoudelijke verzorging toekende. Appellante, die lijdt aan verschillende medische aandoeningen, had op 30 juli 2008 een aanvraag ingediend voor een taxivergoeding voor de jaren 2006 tot en met 2009. Het college weigerde deze aanvraag op basis van een medisch rapport dat stelde dat appellante in staat was om met Vervoer op Maat te reizen. Daarnaast werd haar 180 minuten huishoudelijke verzorging per week toegekend, wat appellante onvoldoende vond.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de taxivergoeding ongegrond, maar het beroep tegen de toekenning van huishoudelijke verzorging gegrond, waardoor het college werd verplicht om een persoonsgebonden budget van 185 minuten per vier weken toe te kennen. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij stelde dat het college haar ten onrechte niet de taxivergoeding had toegekend en dat de hoeveelheid huishoudelijke verzorging niet voldeed aan haar behoeften.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat appellante medisch gezien in staat was om met Vervoer op Maat te reizen. Ook werd vastgesteld dat de toekenning van huishoudelijke verzorging in overeenstemming was met de geldende regelgeving. Het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/1576 WMO, 11/1577 WMO
Datum uitspraak: 18 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 januari 2011, 09/4111 en 09/4112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Namens appellante is verschenen mr. A. van der Plas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is sinds 1982 bekend met het chronisch vermoeidheidssyndroom en fibromyalgie. Verder heeft zij onder meer artrose, een hartklepaandoening, een neuropraxie van de nervus ulnaris rechts en een beginnende gewrichtsaandoening van de handen. Appellante woont samen met haar echtgenoot, die een degeneratieve gewrichtsstoornis aan beide knieën heeft en lijdt aan een aanpassingsstoornis met een gemengd gestoorde stemming.
1.2.
Appellante heeft op 30 juli 2008 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) onder meer een taxivergoeding aangevraagd voor de jaren 2006 tot en met 2009.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft F. Groenendijk, arts bij de GGD
Rotterdam-Rijnmond, een medisch onderzoek gedaan, waarbij appellante lichamelijk is onderzocht en waarbij medische gegevens zijn betrokken van de huisarts van appellante en verschillende medisch specialisten. A.L. Thierens, medisch adviseur van het college, heeft op basis van deze informatie op 23 maart 2009 een medisch rapport uitgebracht en geconcludeerd dat appellante in staat is om lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Voorts heeft hij geconcludeerd dat er geen medische redenen zijn gevonden op grond waarvan appellante niet met Vervoer op Maat zou kunnen reizen.
1.4.
Bij besluit van 22 juni 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2009 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag voor een taxivergoeding afgewezen. Hieraan heeft het college, onder verwijzing naar het rapport van 23 maart 2009, ten grondslag gelegd dat er geen medische redenen zijn waarom appellante niet met Vervoer op Maat zou kunnen reizen. In bezwaar heeft appellante aangegeven dat haar situatie niet is veranderd. Omdat appellante geen objectieve medische gronden heeft aangevoerd die ertoe leiden dat zij gedurende de jaren 2006 tot en met 2008 niet in staat was om met Vervoer op Maat te reizen, gaat het college er vanuit dat zij dit wel kon.
1.5.
Bij besluit van 24 juni 2009, na bezwaar gehandhaafd bij een tweede besluit van
4 november 2009 (bestreden besluit 2), heeft het college 180 minuten huishoudelijke verzorging per week toegekend. Hieraan heeft het college onder verwijzing naar het rapport van 23 maart 2009 ten grondslag gelegd dat appellante in staat is licht huishoudelijk werk te doen. Bij de berekening van de urenomvang is rekening gehouden met de lichamelijke klachten van appellante en haar echtgenoot en is ook voor het zware werk tijd gerekend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, het besluit van 24 juni 2009 gedeeltelijk herroepen en een persoonsgebonden budget toegekend voor een hoger bedrag per vier weken, omdat
185 minuten in plaats van 180 minuten had moeten worden toegekend.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht het college te veroordelen tot het vergoeden van schade ten gevolge van de onrechtmatigheid van de bestreden besluiten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wmo bepaalt, voor zover hier van belang, dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon (…) ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren en zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel.
4.1.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.1.3. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Rotterdam uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam (Verordening).
Taxikostenvergoeding
4.2.1. Ingevolge artikel 2.12 van de Verordening kan, voor zover hier van belang, een persoon aanspraak maken op een vervoersvoorziening als hij als gevolg van zijn beperkingen belemmeringen ondervindt om gebruik te maken van openbaar vervoer of het openbaar vervoer te bereiken.
4.2.2. Ingevolge artikel 2.21, eerste lid, van de Verordening kan de persoon bedoeld in
artikel 2.12, die op grond van zijn beperkingen is aangewezen op vervoer per taxi, in aanmerking komen voor een vergoeding.
4.2.3. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat zij vóór 2006 altijd met de taxi heeft gereisd in verband met haar medische beperkingen. Zij had toen niet minder beperkingen. Het college had haar daarom ook voor de jaren 2006 tot en met 2009 een taxivergoeding moeten toekennen. Het is niet juist indien zij aannemelijk moet maken dat zij vanaf 2006 was aangewezen op vervoer per taxi. Reizen met Vervoer op Maat is voor haar problematisch. Zo kan zij niet direct naar huis als zij moe wordt. Bovendien is de reistijd twee keer zolang als met het openbaar vervoer, wat te belastend voor haar is.
4.2.4. Appellante vermeldt in het hoger beroepschrift dat haar echtgenoot voorafgaand aan de aanvraag van 30 juli 2008 eerdere aanvraagformulieren onjuist heeft ingezonden aan het college. Het college heeft een door appellante op 14 juni 2008 ondertekend vragenformulier heronderzoek individueel vervoer 2006, 2007 en 2008 ontvangen op 16 juni 2008. De vervolgens ingediende aanvraag van 30 juli 2008 voor een taxikostenvergoeding voor de jaren 2006 tot en met 2009 moet dan ook worden aangemerkt als een aanvraag met terugwerkende kracht.
4.2.5. De Raad ziet geen aanleiding tot twijfel aan de beoordeling in het rapport van 23 maart 2009 dat appellante medisch gezien in staat is om met Vervoer op Maat te reizen. Het rapport beschrijft de ziektegeschiedenis van appellante over meerdere jaren en biedt geen aanknopingspunten dat deze conclusie niet van toepassing is op de jaren 2006, 2007 en 2008. Het rapport van 23 maart 2009 biedt toereikend steun aan het standpunt van het college dat appellante in de jaren waar het om gaat niet was aangewezen op taxivervoer. Onder die omstandigheden is het aan appellante om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellante heeft de bevindingen en conclusies in het rapport van 23 maart 2009 echter niet met medische stukken onderbouwd weerlegd.
Huishoudelijke verzorging
4.3.1. Ingevolge artikel 2.1 van de Verordening heeft een persoon recht op huishoudelijke verzorging in de woning waarin hij zijn hoofdverblijf heeft als hij door een beperking, rekening houdend met de beschikbaarheid van gebruikelijke zorg, niet of onvoldoende in staat is tot het verzorgen van zichzelf of van de leefeenheid waartoe de persoon behoort.
4.3.2. Appellante heeft aangevoerd dat het college aan haar minder minuten huishoudelijke verzorging heeft toegekend dan voorheen en dat zij, gelet op al haar beperkingen, niet in staat is om lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Ook haar echtgenoot is daartoe niet in staat. In dat verband heeft appellante verwezen naar de in hoger beroep overgelegde verklaringen van de oefentherapeut Mensendieck van 29 november 2010 en 6 maart 2011.
4.3.3. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellante voor de periode van 31 december 2007 tot en met 31 december 2008 op grond van overgangsrecht in verband met het inwerkingtreden van de Wmo met ingang van 1 januari 2007 een indicatie had voor 8,5 uur huishoudelijke verzorging. Met ingang van 1 januari 2009 is de Verordening van toepassing. Niet in geschil is dat appellante, op grond van de normtijden uit de door het college gehanteerde Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, in aanmerking komt voor 3 uur huishoudelijke verzorging per week, voor zover het betreft het zware huishoudelijke werk.
4.3.4. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij geen licht huishoudelijk werk kan doen. De Raad ziet echter geen reden tot twijfel aan de beoordeling in het rapport van 23 maart 2009 dat appellante medisch gezien in staat is om licht huishoudelijk werk te doen. Appellante heeft deze conclusie uit het rapport niet met medische stukken onderbouwd weerlegd. Volgens het rapport van Thierens van 8 december 2008 over door hem verricht medisch onderzoek naar de echtgenoot van appellante, kan de echtgenoot taken waarbij geknield, gehurkt of langdurig moet worden gestaan niet goed verrichten, maar kan hij wel taken vervullen die zittend of in etappes kunnen worden gedaan. Dit rapport wijst er niet op dat de echtgenoot van appellante haar in het geheel niet behulpzaam kan zijn bij het verrichten van licht huishoudelijk werk. In bestreden besluit 2 staat vermeld dat rekening is gehouden met het feit dat de echtgenoot van appellante gezien zijn psychische problematiek niet in staat is om structurele hulp in het huishouden te bieden. Ook indien het zo zou zijn dat de echtgenoot van appellante geheel niet in staat is om licht huishoudelijk werk te verrichten, blijft staan dat appellante daartoe wel in staat moet worden en dat zij het licht huishoudelijk werk ten behoeve van haar en haar echtgenoot kan verrichten. Het rapport van 23 maart 2009 bevat immers geen aanknopingspunten dat appellante slechts in beperkte mate licht huishoudelijk werk kan verrichten.
Conclusie
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten. Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade komt, gelet op het voorgaande, niet voor toewijzing in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2013.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.R. Schuurman
JvC