4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Appellante heeft op de eerste plaats betoogd dat de toelage die zij vanaf april 2008 ontving niet is gebaseerd op de Regeling, maar een op maat gemaakte afbouwregeling is, waarbij slechts aansluiting is gezocht bij de Regeling. Voor deze opvatting bieden de gedingstukken echter geen steun. De tekst van het toekenningsbesluit en de duur en omvang van de bij dat besluit toegekende toelage wijzen er juist op dat de Regeling op appellante is toegepast wegens het wegvallen van de toeslag piketdienst IBS. De verklaring van collega B, die appellante in hoger beroep heeft ingebracht, is ontoereikend om het tegendeel aan te nemen.
4.2.De Regeling is gebaseerd op de artikelen 3:1 en 3:8:0:2 van het Arbeidsvoorwaardenreglement (ARH). Er is geen aanknopingspunt voor de door appellante geuite twijfel of de Regeling bevoegd is vastgesteld en is gepubliceerd. Daarbij is van belang dat het college op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet bevoegd was het ARH vast te stellen en dat het college in november 2004 akkoord is gegaan met de wijziging van het ARH, waarbij de verwijzing in artikel 3:8:0:2 naar de Regeling met ingang van 6 januari 2005 in het ARH is opgenomen. De Regeling is ook op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
4.3.De piketdienst IBS hield in dat appellante thuis bereikbaar moest zijn en zich beschikbaar moest houden om, bijvoorbeeld op een politiebureau, administratieve werkzaamheden te verrichten in verband met een inbewaringstelling. Naast de toeslag ontving zij salaris over de daadwerkelijk gewerkte uren. De rechtbank heeft in navolging van het college de piketdienst IBS terecht aangemerkt als een wachtdienst als bedoeld in artikel 15:1:10, tweede lid, aanhef en onder c van de ARH, zodat de vergoeding voor deze dienst een toeslag is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling. Bij de beoordeling van de aard van de piketdienst heeft de rechtbank terecht de inhoud daarvan in ogenschouw genomen en geen gewicht toegekend aan het feit dat het de vrije keuze van appellante was om zich beschikbaar te stellen voor het verrichten van piketdiensten IBS.
4.4.Appellante heeft verder bepleit dat artikel 6 van de Regeling onverbindend wordt verklaard, althans buiten toepassing wordt gelaten. Onder verwijzing naar de toelichting bij de Regeling stelt zij dat de doelstelling van de Regeling is het bieden van een compensatie voor de weggevallen toeslagen wegens het buiten toedoen beëindigen van een vergoeding voor het verrichten van onregelmatige diensten. Deze toelage is volgens appellante blijvend en gefixeerd bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd op grond van de garantieregeling van artikel 4 van de Regeling. Anders dan appellante heeft betoogd, is de afbouwtoelage bedoeld om het wegvallen of verminderen van een toeslag als bedoeld in de Regeling te compenseren door deze in stappen af te bouwen naar nihil. De toelage beoogt dus de terugval in het inkomen te verzachten die optreedt door het wegvallen van de toeslag. Artikel 6 van de Regeling bevat een voorschrift voor het geval het inkomen na toekenning van de toelage door een salarisverhoging stijgt en de noodzaak om de inkomensterugval op te vangen geheel of ten dele wegvalt. Deze bepaling is in overeenstemming met het doel van de Regeling.
4.5.Hetgeen onder 4.4 is overwogen geldt ook wanneer, zoals in het geval van appellante, de hoogte van de toelage wegens het bereiken van de 60-jarige leeftijd niet verder wordt afgebouwd, maar wordt gefixeerd. Ook dan is een verhoging van het salaris van invloed op de hoogte van de uit te keren toelage. De opvatting van appellante dat de Regeling, althans artikel 6, onredelijk is, wordt niet gevolgd. Dat in artikel 6 niet met zoveel woorden is vermeld dat ook de gefixeerde toelage wordt verminderd bij een salarisverhoging, maakt dat niet anders. Het begrip overgangstoelage ziet immers op alle overgangstoelagen die op grond van de Regeling zijn toegekend. Hieruit volgt tevens dat artikel 4 geen garantie biedt in die zin dat de gefixeerde toelage niet wordt aangetast door de kortingsbepaling van artikel 6. Artikel 7 heeft betrekking op de vraag welke bestanddelen van de bezoldiging voor de toepassing van de hoofdstukken 9, 10 en 11 van de ARH worden aangemerkt als bezoldiging. Ook daaraan kan geen argument worden ontleend voor de stelling van appellante dat artikel 6 niet van toepassing is op een gefixeerde overgangstoelage.
4.6.Hoewel de zinsnede ‘naar evenredigheid’ in artikel 6 van de Regeling duidelijker had gekund, lijdt het geen twijfel dat daarmee is bedoeld dat in geval van een verhoging van het salaris met een bepaald bedrag, de toelage met hetzelfde bedrag wordt verminderd. Nu het salaris van appellante is verhoogd, en het niet gaat om een algemene salarisverhoging, is sprake van een salarisverhoging als bedoeld in artikel 6 van de Regeling. Dat die salarisverhoging niet in de Bezoldigingsverordening van de gemeente Hilversum wordt genoemd en het gevolg is van herwaardering van haar functie leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.Anders dan appellante heeft gesteld, is het bestreden besluit niet in strijd met het toekenningsbesluit. Dat besluit heeft namelijk uitsluitend gevolgen voor het recht op toelage en het percentage en de afbouw daarvan en vermeldt niets over de gevolgen van een eventuele latere salarisverhoging. De uitspraak van de Raad van 16 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9807, biedt evenmin steun voor de opvatting van appellante dat in haar aanspraken op een afbouwtoelage geen wijziging mag worden gebracht. In die uitspraak is namelijk geen oordeel gegeven over daadwerkelijke rechtspositionele aanspraken. Uit het besluit van 22 december 2010 is wel af te leiden dat de gewijzigde functiebeschrijving geen rechtsgevolgen heeft, maar niet dat de salarisverhoging die daarvan het gevolg is geen effect zal hebben op de hoogte van eerder aan appellante verleende toelagen. 4.8.Er is evenmin grond om een opzegtermijn in acht te nemen. Als gevolg van het toekenningsbesluit heeft appellante na het vervallen van de piketdiensten een toelage ter hoogte van 75% respectievelijk 50% van de toeslag ontvangen, die bij ongewijzigde omstandigheden tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd zou zijn voortgezet. Door die toelage per een in de toekomst gelegen datum te beëindigen omdat het salaris van appellante met ingang van 1 april 2010 is verhoogd met een hoger bedrag dan de toelage, heeft het college niet in strijd met de rechtszekerheid gehandeld.
4.9.Appellante heeft tot slot aangevoerd dat de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Zij stelt dat het college, zo nodig op verzoek van de rechtbank, helderheid had moeten geven over de vraag of sprake is van gelijke gevallen die een gelijke behandeling rechtvaardigen. Die visie wordt niet gedeeld. Degene die zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel dient op basis van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat er een begin van aannemelijkheid is dat gelijk te achten gevallen ten onrechte ongelijk zijn behandeld. Appellante heeft geen enkel gegeven verschaft waaruit kan worden afgeleid dat bij de gemeente Hilversum ambtenaren werkzaam zijn die ondanks een salarisverhoging hun (gefixeerde) toelage hebben behouden.
4.10.Al hetgeen onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.