ECLI:NL:CRVB:2013:1728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
12-3460 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens geschiktheid tot arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die eerder als projectleider werkzaam was bij BAM Civiel B.V. Appellant had zich op 14 maart 2011 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde deze uitkering per 7 september 2011, omdat appellant niet meer ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat er sprake was van objectiveerbare klachten die hem belemmerden in zijn werk, maar de rechtbank oordeelde dat de medische gegevens en rapporten van de bezwaarverzekeringsarts voldoende onderbouwden dat appellant per 7 september 2011 weer geschikt was voor werk.

In hoger beroep heeft appellant aanvullende rapporten ingediend, waaronder een rapport van Altrecht en een rapport van psychiater dr. G.J. Hendriks. Deze rapporten stelden dat appellant leed aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, die voortkwam uit een burn-out. De bezwaarverzekeringsarts J.L.E. Tjon-A-Sam concludeerde echter dat er geen ernstige psychische stoornis was en dat de klachten van appellant niet voldoende onderbouwd waren om zijn ongeschiktheid voor arbeid te rechtvaardigen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat de ingebrachte rapporten onvoldoende reden gaven om de eerdere conclusies van de bezwaarverzekeringsarts te weerleggen. De uitspraak werd gedaan op 11 september 2013.

Uitspraak

12/3460 ZW
Datum uitspraak: 11 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 mei 2012, 11/4312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [Woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O. Labordus, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingebracht, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is tot 1 februari 2010 als projectleider 32 uur per week bij BAM Civiel B.V. werkzaam geweest. Aansluitend aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking is appellant een werkloosheidsuitkering toegekend. Vanuit die situatie heeft appellant zich per 14 maart 2011 ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Na medisch onderzoek op 31 augustus 2011 heeft het Uwv bij besluit van 31 augustus 2011 de ZW-uitkering met ingang van 7 september 2011 beëindigd omdat appellant niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
2.
Bij besluit van 25 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2011 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een door bezwaarverzekeringsarts J.H. van Mourik op 12 oktober 2011 uitgebracht rapport, dat op 21 november 2011 is aangevuld naar aanleiding van een op diens verzoek op
9 november 2011 door instituut Psyon uitgebracht expertiserapport.
3.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank geven de zich in het dossier bevindende medische gegevens, waaronder de rapporten van de primaire arts en de bezwaarverzekeringsarts van 31 augustus 2011 respectievelijk 12 oktober 2011 (zoals aangevuld op 21 november 2011), alsmede de op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts door psychiater J. Marx van instituut Psyon uitgebrachte expertise van 9 november 2011 geen aanleiding om het Uwv niet te volgen in diens standpunt dat appellant per 7 september 2011 geschikt is te achten om zijn werk te verrichten. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat bezwaarverzekeringsarts Van Mourik, mede in het licht van de expertise van Psyon, in zijn rapport van 13 maart 2012 afdoende heeft gemotiveerd waarom aan de rapportage van Psyon meer waarde moet worden toegekend dan aan de door appellant overgelegde rapportages en stukken.
4.
Appellant heeft in hoger beroep een rapport van 16 april 2013 van Altrecht overgelegd, waarin verslag wordt gedaan van een diagnostiek- en adviestraject. Verder is overgelegd een op verzoek van appellant door psychiater dr. G.J. Hendriks, in samenwerking met psycholoog S. van Melis uitgebracht rapport van 11 december 2012 (met bijlagen) en aangevoerd, dat uit deze expertise en daarbij overgelegde informatie voortvloeit dat sprake is van objectiveerbare klachten en beperkingen die appellant beletten in zijn werk, waarin sprake was van grote verantwoordelijkheid, werkdruk, deadlines en lange werkdagen, werkzaam te zijn.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In het door appellant ingebrachte expertiserapport wordt geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis welke na een burn-out, waarmee appellant in mei 2007 was uitgevallen, nooit volledig zou zijn hersteld en waarvoor geen adequate behandeling zou hebben plaatsgevonden. Er is volgens de door appellant geraadpleegde deskundigen sprake van een deels klachtcontingente en vermijdende copingstijl met betrekking tot activiteiten die appellant als belastend ervaart, terwijl deze copingstijl in hoge mate als klachtonderhoudend en beperkend wordt beschouwd. Deze copingstijl verklaart ook het relatief snel optreden van de in het rapport beschreven klachten van vermoeidheid, snel overprikkeld raken, verminderde concentratie en geheugen, indien appellant voor hem belastende activiteiten gaat verrichten. Gelet op appellants verhaal en in aanmerking genomen dat het klachtenonderhoudende copingpatroon een structurele factor is, zou het verder aannemelijk zijn dat deze klachten ook op de datum in geding aan de orde zouden zijn.
5.2.
In reactie op de door appellant ingebrachte stukken heeft bezwaarverzekeringsarts
J.L.E. Tjon-A-Sam in haar rapport van 8 juli 2013, in aansluiting op eerder vermeld rapport van 13 maart 2012, opgemerkt dat bij appellant geen sprake is van ernstige psychopathologie of ernstige psychische stoornis en dat dit overigens ook impliciet door de experts wordt aangegeven. Verder kan volgens de bezwaarverzekeringsarts bij een duidelijk naar voren komend sterk klachtenonderhoudend copingpatroon als structurele factor gesteld worden dat deze klachten begrepen dienen te worden als expressie van onderliggende (of medebepalende) psychische of psychosociale problematiek, waarbij de klachten worden onderhouden door verschillende, niet door ziekte bepaalde determinanten (als gewenning, inactiviteit, bekrachtiging door de sociale context en miscognities over de aard van de aandoening).
5.3.
In het licht van voormeld psychiatrisch rapport van 9 november 2011 waarin het klachtenpatroon van appellant eveneens uitvoerig wordt beschreven, maar wordt geconcludeerd dat sprake is van een beroepsprobleem, waaraan de beschreven klachten secundair zijn, terwijl er onvoldoende aanwijzingen zijn om een psychiatrische stoornis vast te stellen, ziet de Raad - ook in hetgeen appellant bij brief van 19 juli 2013 nog heeft aangevoerd - onvoldoende reden om de mening van voornoemde bezwaarverzekeringsarts over de betekenis van de door appellant ingebrachte rapporten niet te onderschrijven. Daarbij is van belang dat de vaststelling van de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis op zich niet kan leiden tot de conclusie dat ook sprake is van beperkingen, welke appellant op en na 7 september 2011 verhinderden zijn arbeid te verrichten. Hetgeen appellant heeft aangevoerd vormt dan ook onvoldoende reden om het oordeel van de rechtbank niet te volgen.
5.4.
Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
6.
Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. Heeremans

EH