ECLI:NL:CRVB:2013:1659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
11-7174 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en intrekking van bijstand op basis van onjuiste inlichtingen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2013, staat de vraag centraal of appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat zou leiden tot de intrekking van de bijstand van appellante. Appellante ontving sinds 10 juli 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was ingeschreven op een bepaald adres. Appellant had een andere inschrijving, maar er waren vermoedens van samenwoning, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek en getuigenverklaringen, maar de Raad oordeelt dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad concludeert dat er geen gezamenlijk hoofdverblijf was en dat de intrekking van de bijstand op onjuiste gronden was gebaseerd. De eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen werd vernietigd, en de Raad verklaarde de beroepen gegrond, waardoor de besluiten van het college werden herroepen. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente aan appellante, maar het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan appellanten.

Uitspraak

11/7174 WWB, 11/7175 WWB, 12/613 WWB, 12/614 WWB
Datum uitspraak: 3 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
24 oktober 2011, 10/1081, 10/1084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en[Appellant] (appellant), beiden te[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.M.A. Arnoldus, advocaat, voor ieder afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend en nadere besluiten van 20 december 2011 ingezonden.
Namens appellanten zijn nadere stukken ingediend.
De zaken zijn gevoegd en het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Arnoldus. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Veen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 10 juli 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat sinds 7 oktober 2008 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (adres van appellante). Appellant stond vanaf 7 juli 2008 tot en met 4 juni 2009 in de GBA ingeschreven op het adres[adres 2] te [naam gemeente] en vanaf 5 juni 2009 op het adres [adres 3] te [woonplaats] (adres van appellant).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip, inhoudende dat appellanten samenwonen op het adres van appellante, is het samenwerkingsverband Sociale Recherche [woonplaats] (sociale recherche) een onderzoek gestart. De sociale recherche heeft daartoe dossieronderzoek, verricht en informatie ingezien of opgevraagd bij verschillende instanties, onder andere bij de GBA, het Waterbedrijf [woonplaats], de banken ING en ABN AMRO en het Bedrijfsprocessensysteem regiopolitie (Bps). In de periode van 11 februari 2010 tot en met
17 mei 2010 hebben waarnemingen plaatsgevonden nabij het adres van appellante en het adres van appellant. Tevens zijn bewoners van de [adres 1] en één bewoner van de [adres 3] als getuige gehoord. Appellanten zijn op 18 mei 2010 aangehouden, in verzekering gesteld en op 18 en 19 mei 2010 meerdere keren als verdachte verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gevonden om bij afzonderlijke besluiten van 7 juni 2010 de bijstand van appellante met ingang van
7 oktober 2008 in te trekken en de over de periode van 7 oktober 2008 tot en met 30 april 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.914,52 van ieder van appellanten (mede) terug te vorderen. De besluitvorming is gebaseerd op de grond dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren. Appellante heeft daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt. Hierdoor heeft zij ten onrechte bijstand ontvangen.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 21 september 2010 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 7 juni 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en die besluiten vernietigd voor zover het de intrekking van bijstand van appellante over de periode van 7 oktober 2008 tot 5 juni 2009 betreft en geheel voor zover het de (mede) terugvordering betreft. De rechtbank heeft de besluiten van
7 juni 2010 herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 7 oktober 2008 tot 5 juni 2009 betreft en bepaald dat het college opnieuw beslist op de bezwaren van appellanten tegen de (mede) terugvordering. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de bevindingen van het onderzoek voldoende grondslag voor het standpunt dat appellanten vanaf 5 juni 2009 tot en met 30 april 2010 beiden hun hoofdverblijf op het adres van appellante hadden en dat er voorts sprake is van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Voor de periode van 7 oktober 2008 tot 5 juni 2009 komt de rechtbank tot het oordeel dat een toereikende grondslag voor dat standpunt ontbreekt. Voor een intrekking wegens schending van de inlichtingenverplichting is slechts over de periode van 5 juni 2009 tot en met 30 april 2010 plaats. Dit brengt tevens mee dat de besluiten tot (mede)terugvordering geen stand kunnen houden.
3.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 20 december 2011 afzonderlijke nieuwe besluiten genomen op de bezwaren tegen de besluiten van 7 juni 2010 (nadere besluiten). Daarbij heeft het college de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en het over de periode van 5 juni 2009 tot en met 30 april 2010 van ieder van appellanten (mede) terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 14.564,30.
4.
Appellanten hebben zich tegen aangevallen uitspraak gekeerd. Samengevat betwisten zij dat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Zij stellen voorts dat zij niet gehouden kunnen worden aan de door hen afgelegde verklaringen. Appellante heeft vier van de vijf processen-verbaal van verhoor niet ondertekend, omdat zij zich niet kon en kan vinden in de wijze waarop de sociale recherche haar verklaringen heeft opgenomen. Appellant heeft gezondheidsklachten en dient met regelmaat medicijnen in te nemen. Als gevolg van zijn ziekte heeft hij tegenover de sociale recherche verklaringen afgelegd die niet juist zijn. Bovendien heeft hij, om lastige vragen over zijn relaties met andere vrouwen niet te hoeven beantwoorden, maar verklaard dat hij bij appellante verbleef. Appellanten hebben er ten slotte op gewezen dat zij beiden zijn vrijgesproken door de politierechter van de rechtbank Groningen.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad zal de nadere besluiten met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in zijn beoordeling betrekken.
5.2.
De in hoger beroep ten aanzien van de intrekking van de bijstand te beoordelen periode loopt van 5 juni 2009 tot en met 7 juni 2010, de datum van het besluit waarbij de bijstand van appellante is ingetrokken.
5.3.
In hoger beroep ligt de vraag ter beantwoording voor of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
5.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.5.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Het college heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op de verklaringen van appellanten en van buurtbewoners. Het college heeft daarbij veel belang gehecht aan de verklaring van appellant dat hij hoofdzakelijk bij appellante verbleef en dat hij, als hij niet op zijn adres sliep, bij appellante sliep. Uit de afgelegde verklaringen volgt weliswaar dat appellant veel op het adres van appellante aanwezig was, maar het college heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat appellant daar ook zijn hoofdverblijf had. Van belang is in dit verband dat appellant naast de hiervoor genoemde verklaring ook inhoudelijk anders heeft verklaard over de plaats waar hij verbleef en de frequentie waarmee hij bij appellante bleef slapen. De verklaringen van appellant zijn daarom niet eenduidig. Appellante heeft onder meer verklaard dat zij appellant elke dag ziet, appellant de sleutel van de voor- of de achterdeur van haar woning heeft, hij in haar woning van het internet gebruik maakt en wat mappen met administratie op haar zolder en een bakje met gereedschap in haar schuur heeft staan. Appellante heeft verder verklaard dat appellant gemiddeld eenmaal per week in haar woning blijft slapen. De inhoud van de verklaring van appellante wijst er niet op dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode hoofdverblijf in haar woning had. Aan de verklaringen van de buurtbewoners uit de [adres 1] komt niet die betekenis toe die het college daaraan heeft gehecht. Deze verklaringen zijn niet eenduidig en onvoldoende concreet. Uit de verklaringen van de bewoners [naam bewoner 1] en [naam bewoner 2] blijkt niet dat zij berusten op concrete, feitelijke waarnemingen. Die verklaringen betreffen veeleer hun indrukken en conclusies dat appellant op het adres van appellante woonde. Bewoner [naam bewoner 3] daarentegen heeft niet de indruk dat appellant op het adres van appellante woont. Ook de overige bevindingen van het onderzoek bieden onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf op het adres van appellante had. Tijdens de waarnemingen is de auto van appellant waargenomen in de omgeving van appellantes adres. Niet is waargenomen dat appellant in of nabij de woning was, deze binnenging of verliet. Ook uit de gegevens van het water- en energieverbruik kan niet worden afgeleid dat appellant zijn hoofdverblijf op het adres van appellante heeft. Datzelfde geldt voor de gegevens uit de opgevraagde bankrekeningen.
5.6.
Uit 5.5 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat gedurende de periode in geding sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellante. Nu niet is voldaan aan dit criterium, is reeds daarom in de te beoordelen periode geen sprake geweest van een gezamenlijke huishouding. De vraag of tussen appellanten sprake was van wederzijdse zorg behoeft daarom verder geen bespreking.
5.7.
Uit 5.5 volgt eveneens dat hetgeen appellanten in hoger beroep naar voren hebben gebracht gronden omtrent het al of niet mogen meewegen van de door hen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen bij de besluitvorming, geen verdere bespreking behoeft.
5.8.
Het in 5.5 en 5.6 overwogene betekent dat de bijstand van appellante met ingang van
5 juni 2009 niet kon worden ingetrokken op de grond dat zij onvolledige of onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over haar leef- en woonsituatie. Hieruit volgt eveneens dat het college niet bevoegd was tot (mede) terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 5 juni 2009 tot en met 30 april 2010. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De Raad zal omwille van de duidelijkheid de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, behoudens de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en die besluiten vernietigen. De Raad zal voorts - met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb - de besluiten van 7 juni 2010 herroepen.
5.9.
Nu de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, is aan de nadere besluiten van
20 december 2011 de grondslag komen te ontvallen. Dat betekent dat ook deze besluiten voor vernietiging in aanmerking komen.
6.1.
Het verzoek van appellante om een veroordeling tot het vergoeden van schade komt voor toewijzing in aanmerking voor zover het de wettelijke rente betreft. Het college dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten nabetaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRvB:BV1958.
6.2.
Het verzoek van appellant om een veroordeling tot het vergoeden van schade komt niet voor toewijzing in aanmerking, omdat hij geen begin van bewijs heeft geleverd dat sprake is van door hem geleden schade.
7.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden voor appellanten gezamenlijk begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand en voor ieder van appellanten op € 46,- voor de reiskosten voor het bijwonen van de zitting van de Raad. Daarbij zijn de zaken aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van
artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens ten aanzien van de beslissingen over
proceskosten en griffierecht;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 21 september 2010;
- herroept de besluiten van 7 juni 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de
besluiten van 21 september 2010;
- vernietigt de besluiten van 20 december 2012;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals onder 6.1
van deze uitspraak is vermeld;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade van appellant af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.036,-;
- bepaalt dat het college aan ieder van appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
sg