ECLI:NL:CRVB:2013:1636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
11-996 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake de Wet maatschappelijke ondersteuning en de rol van de inwonende zoon in de huishoudelijke zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante, een inwoner van België, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juni 2010, waarin haar verzoek om ondersteuning werd afgewezen. Het college trok dit besluit op 29 juli 2010 in, maar verklaarde het bezwaar van appellante tegen het oorspronkelijke besluit ongegrond bij een later besluit op 19 november 2010.

De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat de inwonende zoon van appellante het zware huishoudelijke werk voor zijn rekening kon nemen. Appellante betwistte dit, stellende dat haar zoon vanwege knieklachten niet in staat was om deze werkzaamheden uit te voeren. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat haar zoon niet in staat was om het zware huishoudelijke werk te verrichten. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de besluiten van het college van 29 juli en 19 november 2010 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand gelaten. De Raad oordeelde dat het college op basis van de ingediende bezwaren van appellante inhoudelijk had beslist en dat er geen noodzaak was voor een hernieuwde behandeling van de bezwaren.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de beroepsgrond van appellante, dat medewerkers van het college betrokken waren bij de besluitvorming, niet op feiten was gebaseerd. De Raad heeft de verzoeken van appellante om schadevergoeding en vergoeding van proceskosten afgewezen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van inwonende familieleden in de context van de Wmo en de noodzaak voor appellanten om hun claims met voldoende bewijs te onderbouwen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/996 WMO en 11/3966 WMO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 januari 2011, 10/3107 (aangevallen uitspraak )
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], België (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 1 mei 2013, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 21 juni 2010 heeft het college het verzoek van appellante om ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.
1.2. Appellante heeft tegen het besluit van 21 juni 2010 bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 29 juli 2010 heeft het college het besluit van 21 juni 2010 ingetrokken. Het college heeft besloten tegemoet te komen aan het bezwaar van appellante voor een periode van drie maanden; dit in afwachting van een medisch advies.
1.4. Bij besluit van 19 november 2010 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 juni 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van 29 juli 2010 en 19 november 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij het besluit van 29 juli 2010 als primair besluit aangemerkt dat hangende bezwaar mocht worden genomen en het ingestelde beroep mede gericht geacht tegen het besluit van
19 november 2010.
2.2. De rechtbank heeft zich bij uitspraak van 19 mei 2011, 10/4843 onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 19 november 2010, omdat de rechtbank reeds over dit besluit heeft geoordeeld in de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft het beroepschrift van appellante ter behandeling doorgezonden aan de Raad.
3.1. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
3.2. De Raad volgt niet het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 29 juli 2010 als primair besluit dient te worden aangemerkt. In dit besluit is vermeld dat het is genomen naar aanleiding van de tegen het besluit van 21 juni 2010 ingediende bezwaren en dat de heroverweging heeft geleid tot intrekking van het besluit van 21 juni 2010. Het besluit dient dan ook te worden gekwalificeerd als beslissing op bezwaar.
3.3. De aangevallen uitspraak berust op een onjuist uitgangspunt en kan reeds daarom niet in stand blijven.
4.1. De besluiten van 29 juli 2010 en 19 november 2010 dienen eveneens te worden vernietigd.
4.2. Bij besluit van 29 juli 2010 heeft het college het besluit van 21 juni 2010 naar aanleiding van het tegen het besluit van 21 juni 2010 ingediende bezwaar heroverwogen. Deze heroverweging heeft geleid tot intrekking van het besluit van 21 juni 2010 en de hier niet in geding zijnde toekenning van een persoonsgebonden budget voor drie maanden.
Het besluit is echter niet tot stand gekomen met toepassing van de hoofstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en is aan appellante ten onrechte gepresenteerd als een primair besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Het besluit is mitsdien tot stand gekomen in strijd met de Awb.
4.3. Bij besluit van 19 november 2010 heeft het college bij beslissing op bezwaar beslist op de bezwaren gericht tegen het besluit van 21 juni 2010. Dit behoorde niet tot de mogelijkheden nu reeds op deze bezwaren was beslist en deze bezwaren hadden geleid tot intrekking van het besluit van 21 juni 2010. Ook deze beslissing strijdt met de bepalingen in de Awb omtrent de behandeling van bezwaren.
5.1. Het proces van besluitvorming heeft gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 bepaald niet op vlekkeloze wijze plaatsgevonden. Dit alles neemt echter niet weg dat het college bij besluiten van 29 juli 2010 en van 19 november 2010, bezien in onderlinge samenhang, op basis van alle gronden van bezwaar van appellante die ertoe strekten een heroverweging te bewerkstelligen van de afwijzing van haar aanvraag om ondersteuning op grond van de Wmo, besluiten heeft genomen waarbij inhoudelijk is beslist op die bezwaren van appellante.
5.2. Hetgeen is overwogen in 3.2 neemt voorts niet weg dat de rechtbank alle gronden van beroep gericht tegen de uit de besluiten van 29 juli 2010 en 19 november 2010 voortvloeiende weigering appellante ondersteuning op grond van de Wmo toe te kennen in de aangevallen uitspraak heeft beoordeeld.
5.3. Nu tussen partijen primair het antwoord op de vraag aan de orde is of de Wmo appellante recht geeft op ondersteuning, het college met zijn besluit van 19 november 2010 heeft beoogd tot een heroverweging te komen van zijn besluit de door appellante gevraagde voorziening te weigeren, de rechtbank ook over dit uiteindelijke besluit heeft geoordeeld en de standpunten van partijen volstrekt duidelijk zijn, ziet de Raad aanleiding het geschil finaal te beslechten.
De Raad wijst er in dit verband op dat een hernieuwde behandeling van de bezwaren van appellante geen toegevoegde waarde heeft. De beslissing van 19 november 2010 behelst feitelijk een heroverweging en is ook tot stand gekomen nadat de bezwaarschriftencommissie een advies heeft uitgebracht.
Nu ook de rechtbank zich een inhoudelijk oordeel heeft gevormd omtrent de rechten van appellante op een uitkering op grond van de Wmo mist appellante mitsdien geen instantie.
6.1. Het college heeft zijn besluit tot weigering om appellante ondersteuning te verstrekken voor het uitvoeren van zware huishoudelijke werkzaamheden doen steunen op de overweging dat appellante weliswaar belemmeringen ondervindt, maar dat van de inwonende zoon van appellante kan worden verwacht dat hij deze werkzaamheden overneemt.
6.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het in 6.1 vermelde standpunt heeft gesteld. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de zorg door een inwonende volwassene een voorliggende voorziening is ten opzichte van de huishoudelijke voorziening op basis van de Wmo en dat niet is gebleken dat de inwonende zoon de zorg op medische gronden niet kan verrichten.
6.3. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar zoon niet in staat was het zware huishoudelijke werk te verrichten in verband met knieklachten. Voorts heeft appellante erop gewezen dat haar zoon een drukke baan had en overbelast is geraakt.
6.4. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat medewerkers van het college belast met de primaire besluitvorming ten onrechte ook betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het besluit van 19 november 2010.
6.5. Het college heeft erop gewezen dat niet wordt bestreden dat de zoon van appellante knielachten heeft, maar dat niet is gebleken dat deze klachten de zoon verhinderen zware huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Het college heeft erop gewezen dat de zoon heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek naar zijn beperkingen.
6.6. Het college heeft er voorts op gewezen dat er geen sprake van is dat medewerkers die betrokken zijn geweest bij de primaire besluitvorming ook betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het besluit van 19 november 2010.
7.1. De Raad overweegt als volgt.
7.2. Het standpunt van appellante dat haar zoon niet in staat was het zware huishoudelijke werk uit te voeren mist onderbouwing. In de door appellante overgelegde verklaring van de huisarts van haar zoon is slechts vermeld dat sprake is van knieklachten. De aanwezigheid van deze klachten wordt door het college niet ontkend. Enige aanwijzing dat hij met deze klachten niet in staat zou zijn het zware huishoudelijke werk te verrichten bevat deze verklaring niet. Evenmin bevat deze, noch andere ingebrachte verklaringen, een beschrijving van de aard en ernst van de klachten waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat deze werkzaamheden gecontra-indiceerd zijn.
De door appellante ingebrachte verklaringen bevatten voorts geen aanknopingspunten voor de juistheid van haar standpunt dat het verrichten van meerbedoelde werkzaamheden tot overbelasting van haar zoon leiden. Anders dan appellante meent is haar standpunt over de ernst van de klachten - zonder deugdelijke medische onderbouwing - niet doorslaggevend.
7.3. De zoon van appellante heeft geen medewerking verleend aan de door het college geboden mogelijkheid om door een medicus te laten vaststellen of zijn klachten verhinderen dat hij meerbedoelde werkzaamheden verricht.
7.4. Uit hetgeen is overwogen in 7.2 en 7.3 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van de zoon van appellante mag worden verwacht dat hij het zware huishoudelijke werk voor zijn rekening neemt. Het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak is op dit punt dan ook juist.
7.5. De beroepsgrond van appellante vermeld in 6.6 mist feitelijke grondslag.
Uit het verslag van de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie volgt dat het standpunt van het college bij de bezwaarschriftencommissie is verwoord door een medewerkster die betrokken is geweest bij de totstandkoming van eerdere besluiten dan dat van 19 november 2010. Zij heeft nader uiteengezet op welke gronden het college tot de afwijzing van de aanvraag van appellante heeft besloten. De Awb bevat geen verbod ter zake.
7.6. Bij de totstandkoming van het besluit van 19 november 2010, waaronder de advisering door de bezwaarschriftencommissie, is deze medewerkster niet betrokken geweest.
8.
De rechtsgevolgen die in het leven zijn geroepen bij de besluiten van 29 juli 2010 en
19 november 2010 kunnen gelet op hetgeen is overwogen in 7.2 tot en met 7.6 dan ook in stand blijven. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
9.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 29 juli 2010 en 19 november 2010 gegrond en
vernietigt die besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- bepaalt dat het griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 153,-- door het
college wordt betaald aan appellante.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) S. Aaliouli

EH