ECLI:NL:CRVB:2013:1629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
3 september 2013
Zaaknummer
12-881 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van vermogen in onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten, die over vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije beschikken. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaard. Het college had op basis van een onderzoek naar het vermogen van appellanten in Turkije besloten om de bijstand met ingang van 1 mei 2011 in te trekken, omdat de waarde van het onroerend goed boven de geldende vermogensgrens lag.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten onroerende zaken op hun naam hebben staan in Turkije en dat zij deze niet hebben gemeld bij het college. Appellanten voerden aan dat het onroerend goed eigendom is van de vader van appellante en dat het enkel op hun naam is gezet vanwege een echtscheidingsprocedure. De Raad oordeelde dat het aan appellanten was om aan te tonen dat het onroerend goed niet tot hun vermogen behoorde, wat zij niet hebben kunnen doen. De Raad bevestigde dat de onroerende zaken, die officieel op naam van appellanten staan, als onderdeel van hun vermogen moeten worden beschouwd.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

12/881 WWB, 12/882 WWB
Datum uitspraak: 3 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 29 december 2011, 11/4967 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en[Appellante] (appellante) beiden te[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H. Durdu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. E. Yeniasci en mr. R. Küçükünal, beiden advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Naar aanleiding van een anonieme melding heeft het college het Internationaal Bureau Fraude-informatie verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellanten in Turkije. In verband daarmee heeft Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (hierna: ambassade) een onderzoek verricht. De ambassade heeft op 23 februari 2011 een onderzoeksverslag uitgebracht met als bevindingen dat appellante vanaf 7 oktober 2008 in het register onroerendgoedbelasting van de stad [naam stad] een appartement op naam heeft staan, en dat appellant vanaf onderscheidenlijk 31 december 1997, 7 oktober 2008 en 5 augustus 2010 twee appartementen en een stuk bouwgrond in genoemd register op naam heeft staan, waarvan de totale waarde op 23 februari 2011 is vastgesteld door een taxateur op (omgerekend) ongeveer € 213.911,-. Vervolgens heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Vooronderzoek van 16 mei 2011.
1.2.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 mei 2011 de bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2011 in te trekken.
1.3.
Bij besluit van 6 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 19 mei 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten beschikken over vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije, waarvan de waarde ligt boven de voor hen geldende vermogensgrens.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hiertoe is uitsluitend aangevoerd dat het onroerend goed in Turkije eigendom is van de vader van appellante en nimmer tot het vermogen van appellanten heeft behoord.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst wordt vastgesteld dat het stuk waarop de gemachtigde van appellanten ter zitting een beroep hebben gedaan, zijnde een rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) te ’s-Gravenhage van 18 augustus 2009, binnen de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde tien dagen-termijn is ingebracht. De gemachtigde van het college heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen het betrekken van dit stuk in het geding. Mede gelet hierop heeft de Raad ter zitting besloten dit stuk vooralsnog buiten beschouwing te laten. Nu uit de toelichting op dit stuk ter zitting niet is gebleken dat het stuk van belang kan zijn voor de beoordeling van deze zaak, kan het buiten beschouwing blijven. Er is dan ook geen aanleiding de behandeling van deze zaak aan te houden. Evenmin is daartoe aanleiding om appellanten in staat te stellen nadere stukken over vermeende aanspraken op het vermogen van de vader van appelante in te brengen. De Raad verwijst in dit verband naar het gestelde onder 4.5.
4.2.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode strekt zich bij een intrekking uit vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit, derhalve de periode van 1 mei 2011 tot en met 19 mei 2011.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten gedurende de te beoordelen periode onroerende zaken in Turkije op hun naam hebben gehad en dat appellanten hiervan geen mededeling aan het college hebben gedaan. Evenmin is de juistheid van de door de taxateur vastgestelde waarde van de onroerende zaken in geschil. Partijen worden enkel verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de onroerende zaken een bestanddeel vormden van het vermogen van appellanten.
4.4.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan, is volgens vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van de Raad van 20 oktober 2009, LJN BK1199, de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.5.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat de onroerende zaken tot het vermogen van de vader van appellante behoren, maar dat deze vanwege een echtscheidingsprocedure op naam van appellanten zijn gezet. Ter onderbouwing hiervan hebben zij een vonnis van de rechtbank voor familiezaken te [naam stad] van 28 januari 2004 overgelegd. Anders dan appellanten stellen blijkt hieruit niet dat de onroerende zaken in de hier te beoordelen periode niet tot het vermogen van appellanten dienen te worden gerekend. De motieven van de betrokkene om de onroerende zaken op naam te zetten zijn op zich zelf niet van belang voor het antwoord op de vraag of de betrokkene over die onroerende zaken beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellanten zijn er derhalve niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de onroerende zaken niet tot hun vermogen behoorden. De Raad wil in dit verband niet onvermeld laten dat de huurder van een van de appartementen tegenover de buitendienstmedewerker van de ambassade heeft verklaard dat hij het appartement van appellanten huurt. Gelet op het voorgaande heeft het college terecht geconcludeerd dat de onroerende zaken tot het vermogen van appellanten dienen te worden gerekend.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

HD