ECLI:NL:CRVB:2013:1622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
3 september 2013
Zaaknummer
12-1470 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan een betrokkene die van 1 april 1997 tot 1 april 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van fraudesignalen heeft de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de betrokkene werkzaamheden had verricht zonder deugdelijke administratie en boekhouding, wat resulteerde in een schending van de inlichtingenverplichting. De gemeente heeft daarop besloten de bijstand over een periode van meerdere jaren in te trekken en een bedrag van € 38.525,18 terug te vorderen.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak de beroepen van de betrokkene tegen de besluiten van de gemeente gegrond verklaard, maar het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat de betrokkene niet alle inkomsten heeft opgegeven en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op volledige of aanvullende bijstand. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/1470 WWB, 12/1471 WWB
Datum uitspraak: 3 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
3 februari 2012, 10/911 en 10/1173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2013. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Benning-Hellenbrand. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft van 1 april 1997 tot 1 april 2010 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een drietal fraudesignalen uit 2006, 2008 en 2009 dat betrokkene ijs verkocht, heeft de afdeling Werk & Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen in het kader van een handhavingsproject, waarbinnen fraudesignalen uit het verleden worden gescreend, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Tijdens dit onderzoek ontving de casemanager van betrokkene bovendien anonieme informatie waaruit bleek dat betrokkene in een zwembad in [vestigingsplaats] vanuit een kantine ijs en frisdrank verkocht. In het kader van het onderzoek is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht en is betrokkene gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 november 2009. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 26 november 2009 de bijstand van betrokkene over de maanden mei tot en met augustus van de jaren 2001 tot en met 2009 te herzien
(lees: in te trekken) en de in die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 38.525,18 van betrokkene terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkene over die maanden werkzaamheden heeft verricht en daarvan geen administratie en deugdelijke boekhouding heeft overgelegd. Betrokkene heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.3.
Bij besluit van 22 juli 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 november 2009 gegrond verklaard, voor zover dit de intrekking en de terugvordering over de jaren 2001 tot en met 2003 betreft. Het college heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 4 februari 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, betrokkene medegedeeld dat in verband met één of meer openstaande vorderingen per 1 februari 2010 op grond van artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek € 56,34 per maand zal worden verrekend met de aan betrokkene uit te keren bijstand. Bij besluit van 18 mei 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, bestreden
besluit 2 vernietigd voor zover dat ziet op de verrekening, het besluit van 26 november 2009 herroepen, het besluit van 4 februari 2010 herroepen voor zover dat ziet op de verrekening en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat betrokkene erop mocht vertrouwen dat hij met het opgeven van de gegevens op het inkomstenformulier in overeenstemming met zijn inlichtingenverplichting handelde.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat betrokkene er niet op mocht vertrouwen dat hij voldeed aan zijn inlichtingenverplichting, omdat achteraf is gebleken dat de opgaven van betrokkene niet juist waren.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in hoger beroep te beoordelen maanden betreffen de maanden mei tot en met augustus van de jaren 2004 tot en met 2009.
4.2.
Niet in geschil is dat betrokkene in die maanden werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Hij heeft echter op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren, vanaf 2008 gegevensverklaringen, slechts over vijf van de vierentwintig maanden inkomsten als zelfstandige opgegeven. Gelet op de in de jaren 2001 tot en met 2003 behaalde winsten, achtereenvolgens € 1.248,60, € 1.308,- en € 1.514,-, is bovendien aannemelijk dat betrokkene ook in de maanden waarover hij wel inkomsten heeft opgegeven, meer inkomsten heeft genoten dan door hem zijn opgegeven. De over die vijf maanden opgegeven inkomsten lopen uiteen van € 50,- tot € 75,- per maand.
4.3.
Hieruit volgt dat betrokkene, anders dan hij betoogt, op de daartoe bestemde formulieren niet al zijn inkomsten heeft vermeld. Hij voert daarom ook tevergeefs aan dat hij erop mocht vertrouwen dat hij kon volstaan met de door hem gedane opgaven. Dat is niet anders voor zover betrokkene heeft bedoeld te stellen dat zijn opgaven, net als in de jaren tot 2004, door hem geschatte winsten, althans de genoten inkomsten verminderd met de door hem gemaakte kosten, betreffen. Dat de opgaven onveranderd de door betrokkene gemaakte winst zou betreffen, is op basis van de door betrokkene verstrekte gegevens niet duidelijk. Hij heeft op de daartoe bestemde formulieren alleen inkomsten ingevuld. Het college moet met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet kunnen afgaan op de juistheid van de op die formulieren vermelde gegevens.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat betrokkene over de in geding zijnde maanden zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Betrokkene is daarin niet geslaagd. Dit betekent dat het college bevoegd was om tot intrekking en terugvordering over te gaan. Tegen de terugvordering als zodanig heeft betrokkene in beroep geen gronden gericht. Dat geldt ook voor de verrekening bij bestreden besluit 2.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt en dat deze uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaren.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verkaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) V.C. Hartkamp

HD