03/3071 MPW en 03/3719 MPW
de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 juni 2003, nr. AWB 02/02672 MPWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft, uitvoering gevend aan deze uitspraak, bij besluit van 18 juli 2003 het bezwaar van gedaagde alsnog gegrond verklaard en bepaald dat het aan gedaagde toegekende militair invaliditeitspensioen te rekenen vanaf 26 januari 2000 zal worden berekend naar een mate van invaliditeit van 30%.
Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlage) ingediend. Daarop is van de zijde van appellant een schriftelijke reactie gegeven.
Namens gedaagde is voorts nog bij schrijven van 27 oktober 2003 bericht dat zijdens appellant een aanvullend besluit is genomen inhoudende dat te rekenen vanaf 21 oktober 2001 de mate van invaliditeit op 30 % wordt gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 25 maart 2004, waar namens appellant is verschenen P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP. Gedaagde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk.
Ingevolge de overgangsbepaling van artikel Y9 van de Algemene militaire pensioenwet wordt het recht op pensioen ter zake van het ontslag van een militair dat is ingegaan vóór 1 januari 1966 uitsluitend beheerst door de bepalingen van de voor hem geldende vroegere militaire pensioenwet. Op basis van deze bepaling is in dit geding de Pensioenwet voor de landmacht 1922 aan de orde. Genoemde wetten zijn echter bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen gegeven koninklijk besluit van 29 mei 2001, Stb. 260, met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken. De Raad is op grond van het toepasselijke overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen.
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Appellant heeft te rekenen van 26 januari 2000 de invaliditeit van gedaagde ten gevolge van een posttraumatische stressstoornis, die in verband staat met gedaagdes oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië, bij besluit van 30 november 2000 bepaald op 20%. Dit percentage komt overeen met de, na een door de psychiater P.J.H. Notten verrichte expertise, getrokken conclusie van de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen (CGOM) van 11 juli 2000. Bij het bepalen van de mate van invaliditeit heeft genoemde commissie code 0712 van de War Pensions Committee schaal (WPC-schaal) in beschouwing genomen. Deze code betreft psycho-neurosen en neurosen.
Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen het percentage van 20 onder overlegging van een verslag van een contra-expertise van 21 oktober 2001 van prof.dr. H.J.C. van Marle. Deze heeft op basis van een door hem verricht psychiatrisch onderzoek gedaagdes invaliditeit op psychische gronden met dienstverband vanwege, zoals van Marle aangeeft, het wijdvertakte karakter van gedaagdes invaliditeit, de ambivalentie erin en het vermijdingsgedrag vanwege afgenomen kwaliteit van zijn dagelijks leven beoordeeld op 30%. Van Marle is ook na een commentaar op zijn rapport van eerder genoemde psychiater Notten bij dat standpunt gebleven.
Bij de beslissing op bezwaar van 26 juni 2002 heeft appellant het percentage van 20 gehandhaafd. Appellant heeft zich daarbij gebaseerd op een advies van de verzekeringsarts S. Woudstra.
Bij de aangevallen uitspraak is het hiertegen door gedaagde ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juni 2002 vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het verschil in de waardering van de mate van invaliditeit, 20% door appellant en 30% door gedaagde, is terug te voeren op een verergering van gedaagdes klachten in de periode tussen de respectievelijke onderzoeksdata in begin/medio 2000 en in oktober 2001, toen het onderzoek door Van Marle heeft plaatsgevonden, met name sinds het tot standbrengen van het Indiëmonument te Tilburg omstreeks Pasen 2001.
De Raad overweegt het volgende.
In geding is de vraag of appellant bij het besluit van 26 juni 2002 de invaliditeit van gedaagde in de zin van artikel 2, eerste lid, onder ten tweede, van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, te rekenen vanaf de peildatum 26 januari 2000 tot (gelet op appellants besluit per 21 oktober 2002 het percentage van invaliditeit op 30 te stellen), tot 21 oktober 2001 met het percentage van 20 heeft ondergewaardeerd.
Volgens vaste jurisprudentie dient onder invaliditeit in dit geval te worden verstaan: de in een percentage uit te drukken mate van lichamelijke en/of geestelijke tekortkomingen en beperkingen die de betrokkene in verhouding tot een geheel valide persoon van gelijke leeftijd in het dagelijkse leven in het algemeen ondervindt.
Bij de waardering van gedaagdes invaliditeit is appellant uitgegaan van de WPC-schaal. De waardering van de mate van invaliditeit zoals in deze schaal per aandoening is aangegeven is gebaseerd op een vergelijking van het vermogen tot het volbrengen van de normale levensfuncties van betrokkene met dat vermogen van een niet-invalide persoon. Bij de op gedaagde van toepassing zijnde code 0712 is echter vermeld dat het niet mogelijk of raadzaam is gebleken een schaal op te maken waarnaar de invaliditeit vastgesteld kan worden, en dat ieder geval met zijn individuele factoren als afzonderlijk probleem is te beschouwen en daarnaar moet worden beoordeeld.
Appellant heeft in hoger beroep toegelicht dat hij zich in de praktijk bij de bepaling van de mate van psychische invaliditeit bij de diagnose PTSS conformeert aan een toelichting van psychiater prof. dr. M. Kuilman over de toepassing van de WPC-schalen in de psychiatrie. In deze toelichting worden verschillende aspecten van het dagelijks functioneren opgesomd aan de hand waarvan de invaliditeit kan worden bepaald. Voorts wordt daarin gesteld dat meer in het algemeen een percentage van 50 toekomt aan degene bij wie nog een beperkte sociale omgang mogelijk is en die nog tot enige nuttige bezigheden in staat is (hetgeen aansluit bij WPC-code 0703 betreffende een psychose) en dat 40% is gerechtvaardigd wanneer de stoornis een beperkte sociale omgang en activiteit toelaat.
De Raad acht het vergelijkenderwijs aansluiting zoeken bij andere WPC-codes door appellant bij PTSS niet onjuist. In het onderhavige geval betreft het evenwel een moeilijk te kwantificeren verschil in waardering van de mate van invaliditeit, gelegen beneden de hierboven genoemde 40%, welke door de adviserend arts van appellant, in overeenstemming met het oordeel van psychiater Nottten, op 20% is gesteld en door psychiater Van Marle op 30%.
Met betrekking tot de slaapstoornissen merkt de Raad op dat hij aan de verschillen in frequentie van de nachtelijke posttraumatische herbelevingen welke door Notten, Woudstra en Van Marle zijn opgetekend geen doorslaggevende waarde kan toekennen. Een duidelijk bij het verstrijken van de tijd oplopende schaal is daaruit niet te distilleren.
Wel lijkt het tot standgekomen zijn van het Indiëmonument en het overlijden van gedaagdes dienstkameraad en medestander een toename van psychische klachten te markeren. Van Marle heeft dit, zoals appellant ook aanvoert, in zijn schrijven van 3 april 2003 onderkend. Van Marle geeft echter ook aan dat het door hem vastgestelde invaliditeitspercentage is beoordeeld op een veel breder scala aan, door hem nader omschreven, beperkingen dan het hebben van de subjectieve klachten, waaruit de Raad afleidt dat Van Marle aan die met Pasen 2001 verergerde klachten niet het meeste gewicht toekent in de totaliteit van gedaagdes psychobeeld.
Met appellant is de Raad van oordeel dat, zoals Van Marle zelf ook toegeeft, niet kan worden uitgesloten dat hij gedaagdes klachten niet alle voldoende heeft herleid tot de peildatum van 26 januari 2000, maar de Raad is voorts van oordeel dat de hier in geding zijnde marges zo gering zijn dat aan gedaagde het voordeel van de twijfel dient te worden gegund.
De Raad kan zich dan ook verenigen met het oordeel van de rechtbank dat gedaagde het meeste recht wordt gedaan indien de mate van invaliditeit met dienstverband reeds vanaf 26 januari 2000 wordt gesteld op 30%.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, zodat het beroep van appellant moet falen.
Als gevolg daarvan moet het beroep dat op de voet van artikel 8:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het door appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 18 juli 2003 ongegrond worden verklaard.
De Raad acht voorts termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde welke worden begroot op een bedrag van € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 18 juli 2003 ongegrond;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 409,--;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Rijk.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2004.