ECLI:NL:CRVB:2013:1571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
12-2233 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde maatregel van bijstandsverlaging wegens eigenmachtig op vakantie gaan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 12 april 2010 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een maatregel van 100% bijstandsverlaging opgelegd gekregen voor de duur van twee maanden. Deze maatregel was opgelegd omdat appellant van 1 tot en met 26 december 2010 eigenmachtig op vakantie was gegaan, wat zijn arbeidsinschakeling zou hebben belemmerd. De rechtbank had de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel vernietigd en het college opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. Appellant had geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college uitvoering had gegeven aan de aangevallen uitspraak en verwees naar de eerder geformuleerde gronden.

De Raad oordeelde dat het college de maatregel op goede gronden had opgelegd. De Raad bevestigde dat appellant zonder toestemming van het college op vakantie was gegaan, waardoor hij niet in staat was om op een belangrijk gesprek met een potentiële werkgever te verschijnen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant niet de medewerking had verleend die van hem verwacht mocht worden op basis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. De Raad concludeerde dat appellant door zijn eigen handelen de kans op arbeidsinschakeling had belemmerd en dat de opgelegde maatregel gerechtvaardigd was.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 5 juni 2012 ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2233 WWB, 12/2234 WWB, 12/2235 WWB, 12/3397 WWB
Datum uitspraak: 27 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2012, 11/1098, 11/1508, 11/3441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 12 april 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij brieven van 18 oktober 2010 en 29 oktober 2010 heeft het college de verzoeken van appellant om vakantie in de periode van 24 november 2010 tot en met 3 januari 2011 afgewezen, op de grond dat met hem afspraken over zijn arbeidsinschakeling zijn gemaakt. In november 2010 is appellant medisch en psychologisch onderzocht. Daaruit kwam naar voren dat hij geschikt is voor algemeen geaccepteerde arbeid. Bij brief van 1 december 2010 is appellant geïnformeerd dat zijn gegeven zijn doorgegeven aan een potentiële werkgever en dat hij binnenkort een uitnodiging van [werkgever] kon verwachten. Bij brief van 15 december 2010 is appellant door [werkgever] uitgenodigd voor een gesprek op 20 december 2010.
Appellant is op die datum niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 17 januari 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2011 met 100% verlaagd voor de duur van twee maanden. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant door van 1 tot en met 26 december 2010 eigenmachtig op vakantie te gaan zijn arbeidsinschakeling heeft belemmerd.
1.4.
Bij besluit van 4 mei 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand met ingang van 2 mei 2011 met 100% verlaagd voor de duur van een maand, omdat appellant door zijn toedoen door [werkgever] in de proeftijd is ontslagen.
1.5.
Bij besluiten van 15 maart 2011 (bestreden besluit 1) en 27 juli 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17 januari 2011 en 4 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank ten aanzien van bestreden besluit 1 overwogen dat appellant door zonder toestemming van het college op vakantie te gaan, waardoor hij sowieso niet in staat was om op het gesprek van 23 december 2010 (lees: 20 december 2010) te verschijnen, niet de medewerking heeft verleend die van hem verwacht mocht worden ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Dat appellant stelt de brief van 15 december 2010 niet te hebben ontvangen en het college de verzending niet aannemelijk kan maken, maakt dit niet anders. Ten aanzien van bestreden
besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de verklaringen van [werkgever] van 1 en 2 maart 2010 blijkt dat appellant een aantal uitspraken heeft gedaan die ertoe hebben geleid dat [werkgever] geen vertrouwen meer had in een vruchtbare samenwerking met appellant. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan deze verklaringen. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant kunnen en moeten weten dat deze uitspraken tot beëindiging van het traject bij [werkgever] zouden kunnen leiden.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
Op 5 juni 2010 (bestreden besluit 3) heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 januari 2011 gegrond verklaard in die zin dat de bijstand met ingang van 1 februari 2011 met 50% gedurende een maand wordt verlaagd. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2011 gegrond verklaard in die zin dat de bijstand met ingang van 2 mei 2011 met 50% gedurende een maand wordt verlaagd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 3 komt niet geheel tegemoet aan de bezwaren van appellant. De Raad zal bestreden besluit 3 met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en van 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
De aangevallen uitspraak
4.2.
Niet in geschil is dat de verzoeken van appellant om vakantie in de periode van
24 november 2010 tot en met 3 januari 2011 door het college zijn afgewezen. Appellant is er bij brief van 1 december 2010 uitdrukkelijk op gewezen dat hij binnenkort een uitnodiging van [werkgever] zou ontvangen om daar op gesprek te komen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant zonder toestemming van zijn werkcoach in december 2010 op vakantie te gaan, waardoor hij niet in staat was om op het gesprek op 20 december 2010 te verschijnen, niet de medewerking heeft verleend die van hem verwacht mocht worden ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Door het eigenmachtig op vakantie te gaan heeft appellant het verkrijgen van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling belemmerd. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij geen werk is misgelopen, omdat hij uiteindelijk na een nieuwe uitnodiging wel is verschenen op het gesprek op 10 januari 2011. Tijdens de op 2 maart 2011 gehouden hoorzitting heeft een medewerker van de afdeling Sociale Zaken verklaard dat indien appellant op 20 december 2010 op het gesprek zou zijn verschenen, hem een arbeidsovereenkomst aangeboden had kunnen worden en hij op 3 januari 2011 aan de slag had kunnen gaan. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant heeft gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting.
4.3.
Appellant kan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van medewerkers van [werkgever]. De uitlatingen van appellant zijn weergegeven in twee gespreksverslagen van 1 maart 2011, opgesteld door verschillende medewerkers. In de beide gespreksverslagen is melding gemaakt dat appellant zich weer onheus heeft uigelaten tegen medewerkers van [werkgever]. De omstandigheid dat deze verklaringen niet zijn opgenomen in een ambtsedig proces-verbaal is geen reden om niet van de juistheid van de inhoud van die verklaringen uit te gaan, mede gelet op de verklaring van appellant ter zitting bij de Raad dat hij wel bedreigingen heeft geuit, maar pas nadat de overeenkomst was beëindigd. Voorts is van belang dat het verslag van
2 maart 2011 van een medewerkster van de arbodienst vermeldt dat appellant tijdens dat gesprek heeft verklaard dat hij maar de gehele dag moet rotzooien, terwijl hij een
hbo-opleiding heeft en dat dit werk is voor idioten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze uitspraken ertoe hebben geleid dat [werkgever] geen vertrouwen meer had in een vruchtbare samenwerking, te meer daar appellant deze uitlatingen tijden de proeftijd heeft gedaan.
Bestreden besluit 3
4.4.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak en verwezen naar de tegen de aangevallen uitspraak geformuleerde gronden. Het oordeel daarover, zoals neergelegd in 4.2 en 4.3, brengt mee dat het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond moet worden verklaard.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Voorts dient het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond te worden verklaard. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2012 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin

HD