ECLI:NL:CRVB:2013:1548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
11-3774 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor appellante, die van 2 juni 2006 tot 1 november 2008 bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen had de bijstand ingetrokken op basis van de veronderstelling dat appellante en [C.] een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante betwistte. De sociale recherche had onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij waarnemingen en verhoren plaatsvonden. De Raad oordeelde dat de bevindingen van de sociale recherche onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De verklaringen van appellante waren inconsistent en de waarnemingen van getuigen boden geen concrete ondersteuning voor het standpunt van het college. De Raad concludeerde dat er geen toereikende grondslag was voor de intrekking van de bijstand en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

11/3774 WWB
Datum uitspraak: 27 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 mei 2011, 11/822 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.J.G. de Jager, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.A.C. Verzaal, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Kok.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 2 juni 2006 tot 1 november 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de themacontrole “Bankafschriften-Uitgaven-Inkomsten” heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn in de periode van 28 oktober 2008 tot en met 13 november 2008 waarnemingen verricht bij de woning van appellante, is bij diverse instanties informatie opgevraagd, is op
14 november 2008 een huisbezoek aan de woning van appellante afgelegd, zijn appellante en [C.] op 2 april 2009 verhoord en zijn diverse buurtbewoners/getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van
6 juli 2009. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 september 2010 de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2008 tot en met
31 oktober 2008 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.993,27 bruto van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante op haar uitkeringsadres, zonder daarvan bij het college melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C.].
1.3.
Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2010 bij besluit van
4 januari 2011 (bestreden besluit) gegrond verklaard, voor zover het de brutering van het terugvorderingsbedrag betreft, het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 1.998,36 netto en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit zijn de door appellante gemaakte kosten van bezwaar tot een bedrag van € 874,- vergoed.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist dat zij in de periode hier in geding met [C.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode strekt zich uit van 1 juli 2008 tot en met 31 oktober 2008.
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en [C.] hielden in de te beoordelen periode afzonderlijke adressen aan. Dat gegeven hoeft niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.
Het college heeft desgevraagd ter zitting van de Raad bevestigd dat zijn standpunt dat appellante en [C.] in de hier te beoordelen periode hoofdverblijf hadden in de woning van appellante in beslissende mate is gebaseerd op de door appellante tijdens het huisbezoek van
14 november 2008 afgelegde aanvullende verklaring.
4.5.1.
In haar eerste tijdens dat huisbezoek opgenomen verklaring heeft appellante verklaard:
“* [C.] en ik hebben al 18 jaar een LAT-relatie;
* Hij slaapt hier 2 a 3 nachten per week;
* We slapen ongeveer 1 keer per week samen in zijn woning in Amsterdam; (…)”.
4.5.2.
In haar tweede aanvullende verklaring heeft appellante het volgende verklaard:
“* [C.] is hier geregeld vaker dan 2/3 nachten per week. Hij slaapt hier geregeld 4/5 nachten per week om bij mij te zijn als ik slecht slaap. Ik slik elke avond slaaptabletten;
* Vannacht sliep [C.] hier, gisteren ook, eergister ook, de dagen daarvoor kan ik het me niet herinneren. Vorige week kan ik mij ook niet herinneren wanneer hij hier heeft geslapen;
* [C.] slaapt hier ook wel
eenszeven nachten per week als ik bijvoorbeeld ziek ben; dit was van juli tot oktober 2008 het geval;
* De afgelopen weken hebben we een a twee nachten per week in de woning van [C.] in Amsterdam geslapen.”
In het proces-verbaal is vermeld dat appellante deze tweede verklaring heeft doorgelezen, daaraan het woord “eens” heeft toegevoegd en vervolgens deze verklaring heeft ondertekend.
4.5.3.
In haar verklaring tijdens het verhoor op 2 april 2009 heeft appellante onder meer als volgt verklaard:
“Ik had vorig jaar juli 2008 spit en toen is [C.] een klein weekje bij mij gebleven. Van augustus 2008 tot en met oktober 2008 was ik depressief. Ik heb me toen wel aan de regels van de gemeente gehouden. [C.] sliep twee dagen per week bij mij en ik sliep een keer per week bij hem.
Hij kwam in die tijd ook wel eens, maar dan wachtte hij meestal totdat ik sliep en dan ging hij weg. Ik hield me in die dagen aan wat mag van de gemeente. (….)
Het is al vanaf het begin, dus al 18 jaar, zo dat ik een nacht per week in de woning van [C.] blijf slapen. We hebben daar geen vaste dagen voor. Wij hebben dit vanaf het begin zo afgesproken. Ook dat hij twee dagen bij mij komt. (….)
Ik woon dus niet samen. We zijn twee a drie nachten per week bij elkaar. En als we verder bij elkaar zijn dat telt niet. Dus [C.] is soms overdag bij me, maar dan gaat hij voor of na het eten of ’s avonds weer weg. We zijn soms overdag bij elkaar omdat we ergens naartoe gaan (….)”.
4.6.
De hiervoor in 4.5.1 en 4.5.3 weergegeven verklaringen van appellante bieden op zichzelf geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat [C.] in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De aanvullende verklaring van appellante, zoals weergegeven in 4.5.2 is niet in lijn met haar eerste verklaring noch met die van 2 april 2009 en vindt ook geen bevestiging in andere feiten of omstandigheden. Aan deze tweede aanvullende, met de twee andere verklaringen inconsistente, verklaring heeft het college dan ook ten onrechte beslissende betekenis gehecht.
4.7.
De waarnemingen en de verklaringen van buurtbewoners/getuigen bieden onvoldoende ondersteuning voor het standpunt van het college dat in de periode in geding sprake was van hoofdverblijf in dezelfde woning. De waarnemingen vallen grotendeels buiten de te beoordelen periode. Daar komt bij dat het, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet aan appellante is om aannemelijk te maken waarom vanaf een bepaald moment de auto van [C.] vaker voor de deur bij haar stond en waarom de situatie in de voorliggende periode anders zou zijn. De bewijslast rust immers op het college. De verklaringen van de buurtbewoners/getuigen zijn onvoldoende specifiek en gedetailleerd en daaruit blijkt onvoldoende of deze berusten op concrete, feitelijke waarnemingen of slechts de indruk van de buurtbewoners/getuigen is. Zo bevatten de verklaringen, die er - samengevat - op neerkomen dat appellante met een man “samenwoont” op haar adres, niet of nauwelijks feitelijke gegevens over het dagelijks leven in en om de woning van appellante op het uitkeringsadres.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, neergelegd in het onder 1.4 genoemde proces-verbaal, geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [C.] in de periode in geding hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Aangezien aan een van de beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB niet is voldaan, behoeft de vraag of aan het tweede criterium, dat van wederzijdse zorg, wel is voldaan geen bespreking.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat er geen toereikende basis was voor de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante over de in geding zijnde periode. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het besluit van 2 september 2010 te herroepen, nu dat besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 944,- in beroep en € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 januari 2011;
- herroept het besluit van 2 september 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 januari 2011;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD