4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Appellant heeft gevraagd om schorsing van de zitting. Hij heeft er bij het bestuur over geklaagd dat zijn bijstandsdossier niet compleet is, slordig is opgezet, er stukken van andere bijstandscliënten in zijn opgenomen en ingeleverde stukken pas maanden later worden ingescand. Volgens appellant heeft het bestuur enkele weken eerder mondeling toegegeven dat het dossier van appellant niet in orde was en appellant verwacht binnenkort een brief met excuses van het bestuur te ontvangen. Appellant wenst in de gelegenheid te worden gesteld die brief in geding te brengen. De Raad heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat de schriftelijke reactie van het college op de klacht van appellant redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De Raad ziet om dezelfde reden in het verzoek van appellant evenmin een grond het onderzoek te heropenen.
4.2.Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de bijstand is beëindigd op grond van artikel 53 van de WWB. Deze beroepsgrond berust op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak en treft daarom geen doel. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak (pagina 4, laatste alinea) expliciet overwogen dat zij van oordeel is dat het bestuur op grond van artikel 54, eerste lid en vierde lid, van de WWB in redelijkheid het recht op bijstand achtereenvolgens heeft kunnen opschorten en beëindigen met ingang van 1 april 2011.
4.3.Bestreden besluit 1 berust op toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Ingevolge die bepaling heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, danwel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.4.Vaststaat dat het bestuur appellant op 24 maart 2011 heeft verzocht om voor 31 maart 2011 de bankafschriften over de maanden januari, februari en maart 2011 persoonlijk aan een van de bijstandsconsulenten af te geven. Vaststaat voorts dat appellant dat niet heeft gedaan.
4.5.Appellant heeft aangevoerd dat de afschriften over de maanden januari, februari en maart 2011 niet voor de verlening van bijstand van belang zijn. Tijdens het gesprek op 24 maart 2011 heeft hij afschriften overgelegd van zijn betaalrekening bij de ING-bank van 9 november 2010, 14 december 2010 en 11 januari 2011 met bij- en afschrijvingen over de periode van
15 oktober 2010 tot en met 7 januari 2011. Daaruit zijn voldoende gegevens te putten om zijn inkomsten en uitgaven en daarmee het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Deze beroepsgrond treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 12 oktober 2010, LJN BO0480) is een bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand van de betrokkene in beginsel gerechtigd inzage te verlangen in de giro- en bankafschriften over de laatste drie maanden. In wat appellant heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding om in het geval van appellant van dit uitgangspunt af te wijken. De omstandigheid dat appellant op 24 maart 2011 bankafschriften van 9 november 2010, 14 december 2010 en 11 januari 2011 heeft ingeleverd, betekent niet dat bankafschriften die op een latere periode zien, niet voor de verlening van bijstand van belang zijn. De financiële situatie in die latere periode kan immers zijn gewijzigd ten opzichte van de periode waarover de eerder ingeleverde bankafschriften informatie bieden.
4.6.Appellant heeft verder naar voren gebracht dat in januari 2011 een cyberaanval heeft plaatsgevonden op de ING-bank en dat het daarom niet mogelijk was de gevraagde bankafschriften tijdig over te leggen. Bovendien krijgt hij maar eenmaal per maand een bankafschrift van zijn betaalrekening bij de ING toegezonden. Het bankafschrift met bij- en afschrijvingen over de periode vanaf 15 maart 2011 zou hij, ook zonder storing, pas eind april 2011 in de bus hebben gehad. Deze beroepsgrond faalt. Appellant heeft niet onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van een verklaring van de ING-bank, dat als gevolg van een cyberaanval in januari 2011 geen bankafschriften zijn verstuurd. Bovendien had het op de weg van appellant gelegen dat hij om uitstel had gevraagd toen het hem duidelijk werd dat hij niet voor 31 maart 2011 de gevraagde bankafschriften kon overleggen. Appellant heeft echter niet om uitstel gevraagd.
4.7.Appellant heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij de gevraagde bankafschriften niet binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd, omdat het besluit van
28 maart 2011 hem op het verkeerde been heeft gezet. Uit dat besluit heeft hij afgeleid dat hij de op 24 maart 2011 met de bijstandsconsulenten gemaakte afspraak niet meer hoefde na te komen. Deze beroepsgrond faalt. Het besluit van 28 maart 2011 strekte ertoe de bij het besluit van 22 maart 2011 opgelegde opschorting van het recht op bijstand op te heffen, omdat appellant gehoor had gegeven aan de uitnodiging voor een gesprek op 24 maart 2011. In het besluit van 28 maart 2011 is niet vermeld dat de gemaakte afspraak op 24 maart 2011 kwam te vervallen. Bovendien is in dat besluit ten aanzien van de ongewijzigde voortzetting van de bijstand een voorbehoud gemaakt. Gelet daarop mocht appellant er niet zonder meer van uitgaan dat hij zich niet meer aan de op 24 maart 2011 gemaakte afspraak hoefde te houden. Niet uitgesloten is dat het besluit van 28 maart 2011 bij appellant vraagtekens heeft opgeroepen over de status van de afspraak van 24 maart 2011. In dat geval had het echter op de weg van appellant gelegen contact op te nemen met een van zijn bijstandsconsulenten om de nodige duidelijkheid te verkrijgen.
4.8.Wat onder 4.4 tot en met 4.7 is overwogen betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan. Wat appellant heeft aangevoerd, vormt geen grond om te oordelen dat het bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 1 april 2011 gebruik heeft kunnen maken.
4.9.Bestreden besluit 2 berust op de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van die bepaling bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.10.Vaststaat dat appellant de door het bestuur bij het besluit van 14 april 2011 gevraagde bankafschriften niet binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft ingeleverd, hoewel appellant er in dat besluit uitdrukkelijk op is gewezen dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van het recht op bijstand.
4.11.Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij die bankafschriften niet binnen de hersteltermijn heeft overgelegd. Zoals reeds is overwogen onder 4.5 waren de gevraagde bankafschriften van belang voor de verlening van bijstand. Voorts had het op de weg van appellant gelegen dat hij om uitstel had gevraagd toen het hem duidelijk werd dat hij niet voor het einde van de hersteltermijn de gevraagde bankafschriften kon overleggen. Appellant heeft gesteld dat hij na ontvangst van het besluit van 14 april 2011 telefonisch contact heeft opgenomen met zijn bijstandsconsulent. Hij heeft aan dat gesprek de indruk overgehouden dat hij de gelegenheid kreeg om bij de ING-bank de bankafschriften op te vragen en dat hem uitstel was verleend totdat die bank hem de betreffende gegevens zou hebben verstrekt. In aanmerking genomen dat appellant ook ter zitting van de Raad heeft erkend dat hij niet uitdrukkelijk heeft gevraagd de hersteltermijn te verlengen, komt het voor zijn rekening en risico dat hij er desondanks van is uitgegaan dat het bestuur de hersteltermijn wel had verlengd.
4.12.Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij na het verstrijken van de hersteltermijn de gevraagde bankafschriften alsnog heeft verstrekt, wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak (CRvB 16 januari 2007, LJN AZ7575) dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellant aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In het voorgaande ligt al besloten dat appellant hierin niet is geslaagd.
4.13.Wat onder 4.10 tot en met 4.12 is overwogen betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het bestuur was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2011 in te trekken. Hetgeen appellant heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.14.De slotsom is dat het hoger beroep geen doel treft en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dat betekent dat er geen grond bestaat het bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade.