ECLI:NL:CRVB:2013:1536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
12-94 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand op basis van niet tijdig ingeleverde bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De appellant ontving sinds 1 januari 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een heronderzoek werd appellant op 18 maart 2011 uitgenodigd om bankafschriften over te leggen. Na een aantal verzoeken om informatie en een gesprek op 24 maart 2011, heeft het bestuur op 14 april 2011 het recht op bijstand van appellant opgeschort, omdat hij de gevraagde gegevens niet tijdig had ingeleverd. Uiteindelijk werd de bijstand op 21 april 2011 beëindigd. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat het bestuur in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot opschorting en intrekking van de bijstand. Appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt kon worden gemaakt voor het niet tijdig overleggen van de bankafschriften. De Raad wees erop dat de gevraagde bankafschriften van belang waren voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellant had ook niet om uitstel gevraagd, ondanks dat hij wist dat hij de gevraagde informatie niet tijdig kon aanleveren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/94 WWB, 12/95 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
25 november 2011, 11/799 en 11/800 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft bij wijze van verweer meegedeeld zich volledig in de aangevallen uitspraak te kunnen vinden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2013. Appellant is verschenen. Het bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 januari 2009 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij brief van 18 maart 2011 is appellant in het kader van een heronderzoek uitgenodigd voor een gesprek op 22 maart 2011. In de brief is onder meer vermeld dat appellant alle giro- en bankafschriften over de periode vanaf 1 december 2010 tot en met heden moet meenemen. Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het bestuur het recht op bijstand met ingang van 22 maart 2011 opgeschort op de grond dat appellant niet op de uitnodiging heeft gereageerd. Het bestuur heeft appellant in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen en appellant uitgenodigd voor een gesprek op 24 maart 2011.
1.3.
Appellant heeft aan deze uitnodiging gehoor gegeven. Hij heeft tijdens het gesprek op
24 maart 2011 afschriften overgelegd van zijn betaalrekening bij de ING bank van
9 november 2010, 14 december 2010 en 11 januari 2011. Tijdens dat gesprek is verder afgesproken dat appellant voor 31 maart 2011 onder meer de bankafschriften over de maanden januari, februari en maart 2011 persoonlijk zal afgeven aan een van de twee bijstandsconsulenten. Deze afspraak is vastgelegd in een schriftelijke gespreksbevestiging die door de twee bijstandsconsulenten en appellant is ondertekend.
1.4.
Bij besluit van 28 maart 2011 heeft het bestuur aan appellant meegedeeld dat er met hem contact is geweest over de voortzetting van de bijstand en dat uit het onderzoek is gebleken dat hij vooralsnog recht heeft op ongewijzigde voortzetting van de bijstand. Voorts wordt hij geïnformeerd over de verplichtingen die aan de bijstand zijn verbonden.
1.5.
Bij besluit van 14 april 2011 heeft het bestuur met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 1 april 2011 opgeschort op de grond dat appellant de op 24 maart 2011 gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd. Appellant wordt in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen. Hij dient, voor zover van belang, de bankafschriften van 7 januari 2011 tot en met 22 maart 2011 uiterlijk op 21 april 2011 voor twaalf uur ’s middags persoonlijk af te geven aan een van de twee bijstandsconsulenten. Voorts is appellant meegedeeld dat, indien hij het verzuim niet binnen de gestelde termijn herstelt, de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB vanaf de opschortingsdatum wordt beëindigd (lees: ingetrokken).
1.6.
Bij besluit van 21 april 2011 heeft het bestuur de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 april 2011. Daaraan is, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant de bij het besluit van
14 april 2011 gevraagde bankafschriften niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft verstrekt.
1.7.
Bij besluiten van 7 juni 2011 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het bestuur de bezwaren tegen respectievelijk de besluiten van 14 april 2011 en 21 april 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft hij verzocht om het bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft gevraagd om schorsing van de zitting. Hij heeft er bij het bestuur over geklaagd dat zijn bijstandsdossier niet compleet is, slordig is opgezet, er stukken van andere bijstandscliënten in zijn opgenomen en ingeleverde stukken pas maanden later worden ingescand. Volgens appellant heeft het bestuur enkele weken eerder mondeling toegegeven dat het dossier van appellant niet in orde was en appellant verwacht binnenkort een brief met excuses van het bestuur te ontvangen. Appellant wenst in de gelegenheid te worden gesteld die brief in geding te brengen. De Raad heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat de schriftelijke reactie van het college op de klacht van appellant redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De Raad ziet om dezelfde reden in het verzoek van appellant evenmin een grond het onderzoek te heropenen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de bijstand is beëindigd op grond van artikel 53 van de WWB. Deze beroepsgrond berust op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak en treft daarom geen doel. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak (pagina 4, laatste alinea) expliciet overwogen dat zij van oordeel is dat het bestuur op grond van artikel 54, eerste lid en vierde lid, van de WWB in redelijkheid het recht op bijstand achtereenvolgens heeft kunnen opschorten en beëindigen met ingang van 1 april 2011.
4.3.
Bestreden besluit 1 berust op toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Ingevolge die bepaling heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, danwel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.4.
Vaststaat dat het bestuur appellant op 24 maart 2011 heeft verzocht om voor 31 maart 2011 de bankafschriften over de maanden januari, februari en maart 2011 persoonlijk aan een van de bijstandsconsulenten af te geven. Vaststaat voorts dat appellant dat niet heeft gedaan.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de afschriften over de maanden januari, februari en maart 2011 niet voor de verlening van bijstand van belang zijn. Tijdens het gesprek op 24 maart 2011 heeft hij afschriften overgelegd van zijn betaalrekening bij de ING-bank van 9 november 2010, 14 december 2010 en 11 januari 2011 met bij- en afschrijvingen over de periode van
15 oktober 2010 tot en met 7 januari 2011. Daaruit zijn voldoende gegevens te putten om zijn inkomsten en uitgaven en daarmee het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Deze beroepsgrond treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 12 oktober 2010, LJN BO0480) is een bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand van de betrokkene in beginsel gerechtigd inzage te verlangen in de giro- en bankafschriften over de laatste drie maanden. In wat appellant heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding om in het geval van appellant van dit uitgangspunt af te wijken. De omstandigheid dat appellant op 24 maart 2011 bankafschriften van 9 november 2010, 14 december 2010 en 11 januari 2011 heeft ingeleverd, betekent niet dat bankafschriften die op een latere periode zien, niet voor de verlening van bijstand van belang zijn. De financiële situatie in die latere periode kan immers zijn gewijzigd ten opzichte van de periode waarover de eerder ingeleverde bankafschriften informatie bieden.
4.6.
Appellant heeft verder naar voren gebracht dat in januari 2011 een cyberaanval heeft plaatsgevonden op de ING-bank en dat het daarom niet mogelijk was de gevraagde bankafschriften tijdig over te leggen. Bovendien krijgt hij maar eenmaal per maand een bankafschrift van zijn betaalrekening bij de ING toegezonden. Het bankafschrift met bij- en afschrijvingen over de periode vanaf 15 maart 2011 zou hij, ook zonder storing, pas eind april 2011 in de bus hebben gehad. Deze beroepsgrond faalt. Appellant heeft niet onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van een verklaring van de ING-bank, dat als gevolg van een cyberaanval in januari 2011 geen bankafschriften zijn verstuurd. Bovendien had het op de weg van appellant gelegen dat hij om uitstel had gevraagd toen het hem duidelijk werd dat hij niet voor 31 maart 2011 de gevraagde bankafschriften kon overleggen. Appellant heeft echter niet om uitstel gevraagd.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij de gevraagde bankafschriften niet binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd, omdat het besluit van
28 maart 2011 hem op het verkeerde been heeft gezet. Uit dat besluit heeft hij afgeleid dat hij de op 24 maart 2011 met de bijstandsconsulenten gemaakte afspraak niet meer hoefde na te komen. Deze beroepsgrond faalt. Het besluit van 28 maart 2011 strekte ertoe de bij het besluit van 22 maart 2011 opgelegde opschorting van het recht op bijstand op te heffen, omdat appellant gehoor had gegeven aan de uitnodiging voor een gesprek op 24 maart 2011. In het besluit van 28 maart 2011 is niet vermeld dat de gemaakte afspraak op 24 maart 2011 kwam te vervallen. Bovendien is in dat besluit ten aanzien van de ongewijzigde voortzetting van de bijstand een voorbehoud gemaakt. Gelet daarop mocht appellant er niet zonder meer van uitgaan dat hij zich niet meer aan de op 24 maart 2011 gemaakte afspraak hoefde te houden. Niet uitgesloten is dat het besluit van 28 maart 2011 bij appellant vraagtekens heeft opgeroepen over de status van de afspraak van 24 maart 2011. In dat geval had het echter op de weg van appellant gelegen contact op te nemen met een van zijn bijstandsconsulenten om de nodige duidelijkheid te verkrijgen.
4.8.
Wat onder 4.4 tot en met 4.7 is overwogen betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan. Wat appellant heeft aangevoerd, vormt geen grond om te oordelen dat het bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 1 april 2011 gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
Bestreden besluit 2 berust op de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van die bepaling bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.10.
Vaststaat dat appellant de door het bestuur bij het besluit van 14 april 2011 gevraagde bankafschriften niet binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft ingeleverd, hoewel appellant er in dat besluit uitdrukkelijk op is gewezen dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van het recht op bijstand.
4.11.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij die bankafschriften niet binnen de hersteltermijn heeft overgelegd. Zoals reeds is overwogen onder 4.5 waren de gevraagde bankafschriften van belang voor de verlening van bijstand. Voorts had het op de weg van appellant gelegen dat hij om uitstel had gevraagd toen het hem duidelijk werd dat hij niet voor het einde van de hersteltermijn de gevraagde bankafschriften kon overleggen. Appellant heeft gesteld dat hij na ontvangst van het besluit van 14 april 2011 telefonisch contact heeft opgenomen met zijn bijstandsconsulent. Hij heeft aan dat gesprek de indruk overgehouden dat hij de gelegenheid kreeg om bij de ING-bank de bankafschriften op te vragen en dat hem uitstel was verleend totdat die bank hem de betreffende gegevens zou hebben verstrekt. In aanmerking genomen dat appellant ook ter zitting van de Raad heeft erkend dat hij niet uitdrukkelijk heeft gevraagd de hersteltermijn te verlengen, komt het voor zijn rekening en risico dat hij er desondanks van is uitgegaan dat het bestuur de hersteltermijn wel had verlengd.
4.12.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij na het verstrijken van de hersteltermijn de gevraagde bankafschriften alsnog heeft verstrekt, wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak (CRvB 16 januari 2007, LJN AZ7575) dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellant aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In het voorgaande ligt al besloten dat appellant hierin niet is geslaagd.
4.13.
Wat onder 4.10 tot en met 4.12 is overwogen betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het bestuur was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2011 in te trekken. Hetgeen appellant heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep geen doel treft en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dat betekent dat er geen grond bestaat het bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) T.A. Meijering

EH