ECLI:NL:CRVB:2013:1534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
11-2892 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na niet gemelde alimentatie-inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die niet heeft gemeld dat zij alimentatie-inkomsten ontving van haar ex-echtgenoot. Appellante ontving van 4 mei 2009 tot en met 31 december 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Weert heeft vastgesteld dat appellante niet op de maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulieren heeft aangegeven dat zij maandelijks € 265,- aan alimentatie ontving, wat leidde tot een te hoge bijstandsverlening. De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante, ondanks het echtscheidingsconvenant waarin alimentatie was vastgelegd, niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan. De Raad oordeelde dat de alimentatie moet worden meegerekend bij de middelen van appellante, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van € 2.572,95 terecht was, hoewel het college had toegezegd de terugvordering te beperken tot het netto te veel ontvangen bedrag van € 2.116,95. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in de communicatie over inkomsten bij het aanvragen van bijstand.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellante hebben gewogen en tot de conclusie zijn gekomen dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/2892 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
5 april 2011, 10/1598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.P.J. Grommen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op
27 november 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.J.D.D. Burhenne, advocaat en opvolgend gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.J.M. Vermeulen.
Na sluiting van het onderzoek is het onderzoek heropend en het college verzocht nadere stukken over te leggen. Na overlegging van de gevraagde stukken heeft appellante schriftelijk op deze stukken gereageerd. Het college heeft vervolgens schriftelijk op de reactie van appellante gereageerd.
Na verwijzing van de zaak naar de meervoudige kamer heeft op 25 juni 2013 een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Burhenne. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Paulissen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd geweest met R.A.L. [T.] ([T.]). Uit het huwelijk zijn drie, ten tijde van belang minderjarige, kinderen geboren: [L.], [R.] en [D.]. Op 10 januari 2008 hebben appellante en [T.] een echtscheidingsconvenant getekend waarbij zij een
co-ouderschapsregeling zijn overeengekomen. In het echtscheidingsconvenant is vastgelegd dat [L.] en [R.] ingeschreven worden op het adres van appellante en dat [D.] ingeschreven wordt op het adres van [T.] en dat alle drie de kinderen de ene week bij appellante en de andere week bij [T.] verblijven. Voorts is blijkens het convenant een zogenoemde kinderrekening geopend en is in het convenant opgenomen dat met ingang van de datum dat partijen gescheiden gaan wonen en zolang [L.] en [R.] bij appellante wonen, [T.] aan appellante (op de kinderrekening) maandelijks bij vooruitbetaling een bijdrage betaalt voor de kinderen van € 132,50 per kind, dus in totaal € 265,- per maand.
1.2.
Appellante ontving van 4 mei 2009 tot en met 31 december 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met het co-ouderschap is bijstand verleend naar de helft van de som van de norm voor een alleenstaande en de norm voor een alleenstaande ouder (co-oudernorm).
1.3.
Bij besluit van 6 mei 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2010 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 4 mei 2009 tot en met 31 december 2009 herzien en de kosten van de (tot een te hoog bedrag) verleende bijstand tot een bedrag van € 2.572,95 bruto van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante niet op de maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulieren heeft gemeld dat zij van [T.] in de genoemde periode maandelijks € 265,- aan inkomen uit alimentatie dan wel inkomen in natura met een waarde van € 265,- heeft ontvangen, waardoor teveel bijstand is verleend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft betoogd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij bij de bijstandsaanvraag volledige openheid van zaken heeft gegeven over de kinderrekening.
4.1.1.
Dit betoog slaagt niet. Dat appellante ten tijde van haar aanvraag openheid heeft gegeven over de kinderrekening, ontsloeg haar immers niet van de plicht om op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren mededeling te doen van de maandelijkse bijdragen. Nu appellante dit niet heeft gedaan, heeft zij de ingevolge artikel 17 van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.
Appellante heeft voorts betoogd dat het college niet bevoegd was tot herziening van de bijstand, omdat zij niet over het geld heeft beschikt als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. Zij heeft hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd. [T.] stortte het geld op de kinderrekening die op zijn naam stond en die hij beheerde. Er was slechts één bankpas die in het bezit was van [T.]. Van de kinderrekening werden alleen de kosten van de kinderen, onder meer voor hun hobby’s, betaald. De gedachte achter de kinderrekening was, dat de kinderen niet de dupe moesten worden van de echtscheiding. Appellante heeft het geld dan ook niet kunnen aanwenden om te voorzien in de kosten van levensonderhoud.
4.2.1.
Ook dit betoog slaagt niet. Uit het tussen appellante en [T.] gesloten echtscheidingsconvenant, dat voor zover hier van belang onder 1.1 is weergegeven, volgt dat appellante ten tijde van belang ten behoeve van de bij haar ingeschreven kinderen [L.] en [R.] recht had op een door [T.] verschuldigde bijdrage van € 265,- per maand. Uit de bankafschriften van de kinderrekening uit de periode hier van belang, voor zover overgelegd, blijkt dat in diverse maanden het bedrag van € 265,- op de kinderrekening is gestort en dat in andere maanden een geringer bedrag is gestort vanwege een verrekening van reeds betaalde kosten. Ook blijkt van overmakingen van de kinderrekening naar de rekening van appellante voor door haar voorgeschoten betalingen. Dit laatste gebeurde, zoals ook uit het bezwaarschrift van appellante blijkt, met instemming van appellante. Appellante heeft ten tijde van belang nimmer te kennen gegeven dat [T.] het beheer van de kinderrekening niet in overstemming met de afspraak in het echtscheidingsconvenant heeft uitgevoerd. Appellante heeft ook nadien geen rechtsmiddel tot nakoming van het convenant ingesteld. Onder voornoemde omstandigheden moet dan ook worden aangenomen dat appellante ten tijde van belang over de door [T.] verschuldigde maandelijkse bijdragen voor [L.] en [R.] heeft beschikt dan wel redelijkerwijs heeft kunnen beschikken als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. De stelling van appellante dat de bijdragen niet zijn aangewend voor haar kosten van levensonderhoud, treft geen doel. Nu appellante bijstand naar de co-oudernorm ontving, behoren de kosten van [L.] en [R.] voor de tijd dat zij bij haar verbleven tot haar kosten van levensonderhoud en zijn de aangewende bijdragen terecht tot de middelen gerekend die van belang zijn voor het recht op bijstand van appellante.
4.3.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien de bijdragen gekort moeten worden op de bijstand, dit maar voor de helft moet gebeuren in verband met het
co-ouderschap. Dit standpunt kan niet worden onderschreven, nu uit het voorgaande blijkt dat deze maandelijkse bijdragen tot de middelen van appellante moeten worden gerekend.
4.4.
Appellante heeft zich voorts tegen de terugvordering verzet. Volgens haar had het college op grond van dringende redenen van terugvordering dienen af te zien, nu zij ten tijde van haar aanvraag openheid van zaken heeft gegeven over de kinderrekening. Verder is volgens appellante het bedrag van de terugvordering te hoog vastgesteld, nu [T.] een lager bedrag op de kinderrekening heeft overgemaakt dan waarop volgens het echtscheidingsconvenant recht bestond.
4.4.1.
Ingevolge beleidsregel 2 van de Beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand maakt het college in geval van dringende redenen gebruik van zijn bevoegdheid om van het nemen van een terugvorderingsbesluit af te zien. In de enkele omstandigheid dat appellante ten tijde van haar aanvraag openheid van zaken heeft gegeven over de kinderrekening heeft het college, mede gelet op wat onder 4.1.1 is overwogen, terecht geen dringende reden gezien om af te zien van zijn besluit om de teveel verleende bijstand terug te vorderen.
4.4.2.
Dat [T.] niet in alle maanden € 265,- op de kinderrekening heeft gestort, kan, anders dan appellante wenst, niet tot de conclusie leiden dat het college de terugvordering had moeten beperken tot het totaal van de door [T.] overgemaakte bedragen op de kinderrekening. Zoals in 4.2.1 is overwogen, hebben immers ook verrekeningen tussen appellante en [T.] plaatsgevonden. De omstandigheid dat niet meer kan worden nagegaan welke verrekeningen precies hebben plaatsgevonden, zoals appellante ter zitting van de Raad heeft verklaard, komt voor rekening en risico van appellante. Overigens wijst de Raad erop dat het college blijkens de aangevallen uitspraak en het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft toegezegd de terugvordering te beperken tot het netto te veel ontvangen bedrag, te weten € 2.116,95.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) T.A. Meijering

EH