ECLI:NL:CRVB:2013:1532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
12-386 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onvoldoende bewijs van duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsbetalingen aan appellanten, die gehuwd zijn en twee kinderen hebben. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat appellanten in de periode van 2 februari 2006 tot 19 november 2008 duurzaam gescheiden hebben geleefd. De Raad baseert zich op onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, die bevestigen dat appellant de echtelijke woning in december 2005 heeft verlaten en dat er geen aanwijzingen zijn dat hij in de genoemde periode betrokken was bij het gezinsleven van appellante en de kinderen. Echter, voor de periode van 19 november 2008 tot en met 21 maart 2010 zijn er wel voldoende aanknopingspunten dat appellanten niet duurzaam gescheiden hebben geleefd. De Raad concludeert dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij en appellant in deze periode samenwoonden, wat heeft geleid tot onterecht verstrekte bijstand. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigt deze uitspraken en verklaart de beroepen gegrond. De Raad herroept de besluiten van het college voor de periode van 2 februari 2006 tot 19 november 2008 en draagt het college op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten. Tevens worden de proceskosten van appellanten vergoed.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/386 WWB, 12/387 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van
28 december 2011, 10/3246 (aangevallen uitspraak 1) en 10/3251 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en[Appellant] (appellant) beiden wonende te[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 25 juni 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Bakkenes. Ter zitting is tevens verschenen H. Bassit, de door appellante meegebrachte tolk.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn op 30 juli 1990 gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. Vanaf 1991 woonden appellanten op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Van 24 april 1998 tot en met 11 januari 2006 hebben appellanten bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf 2 februari 2006 heeft appellante bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Na een melding van appellante dat appellant vanaf 22 maart 2010 weer bij haar en de kinderen op het uitkeringsadres woont, ontvangen appellanten vanaf die datum bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van anonieme tips, ontvangen op 28 augustus 2009 en 8 oktober 2009, dat appellanten samenwonen op het uitkeringsadres, heeft de sociale recherche van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, zijn diverse bestanden geraadpleegd, is de gemeente [woonplaats 2] om inlichtingen verzocht, zijn diverse getuigen, waaronder buurtbewoners van het uitkeringsadres, gehoord en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 3 mei 2010. Vooruitlopend op dit proces-verbaal heeft de betreffende sociaal rechercheur op 15 april 2010 een resumé van de onderzoeksbevindingen aan het college gerapporteerd. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 april 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2010 (bestreden besluit 1), de aan appellante verleende bijstand over de periode van 2 februari 2006 tot en met 21 maart 2010 in te trekken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 69.067,61 van appellante terug te vorderen. Voorts heeft het college bij separaat besluit van 19 april 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2010 (bestreden besluit 2), de kosten van de aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van
€ 69.067,61 mede van appellant teruggevorderd. Aan de bestreden besluiten is ten grondslag gelegd dat appellanten niet duurzaam gescheiden hebben geleefd en dat appellante hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellanten voeren aan dat zij in de periode in geding duurzaam gescheiden hebben geleefd. Ter onderbouwing van deze stelling hebben appellanten diverse verklaringen overlegd, onder meer van buurtbewoners van het uitkeringsadres.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 2 februari 2006 tot en met 21 maart 2010.
4.2.
De besluiten tot intrekking van de bijstand en terugvordering en medeterugvordering van de kosten van bijstand zijn voor betrokkenen belastende besluiten, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking, terugvordering en medeterugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.4. Er bestaan onvoldoende aanknopingspunten dat appellanten in de periode van
2 februari 2006 tot 19 november 2008 niet duurzaam gescheiden hebben geleefd. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college desgevraagd bevestigd dat niet wordt betwist dat appellant de echtelijke woning op het uitkeringsadres in december 2005 heeft verlaten. In het kader van de aanvraag van appellante om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder in februari 2006 heeft het college onderzoek gedaan naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante. Tijdens diverse waarnemingen is de auto van appellant toen nooit aangetroffen op of nabij het uitkeringsadres. Daarnaast blijkt uit verslagen van Vitras, die zien op de periode van oktober 2007 tot en met mei 2008, dat medewerkers van Vitras geregeld gesprekken hebben gevoerd met appellante. Uit deze verslagen blijkt dat appellante geconfronteerd werd met het plotselinge vertrek van appellant en met problemen met de opvoeding van hun kinderen. Uit deze verslagen blijkt op geen enkele wijze van enige betrokkenheid in welke vorm dan ook van appellant met appellante of de kinderen. Deze bevindingen stroken met de verklaring van appellant tijdens de zitting van de rechtbank dat hij twee jaar zonder zijn kinderen heeft geleefd. Dat appellant bij een aanhouding als gevolg van een alcoholcontrole in maart 2006 het uitkeringsadres heeft opgegeven als woonadres leidt niet tot een ander oordeel. Appellant stond op dat moment in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) nog op het uitkeringsadres ingeschreven. Opmerking verdient in dit verband dat het hiervoor genoemde onderzoek in verband met de aanvraag om bijstand van appellante in dezelfde periode heeft plaatsgevonden als de aanhouding van appellant. Het enkele feit dat appellanten de intentie hebben gehad om de samenwoning - op termijn - te herstellen, leidt niet tot een ander oordeel. In zoverre slaagt het hoger beroep.
4.5.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden wel voldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat appellanten in de periode van 19 november 2008 tot en met 21 maart 2010 niet duurzaam gescheiden hebben geleefd. In dit verband is in de eerste plaats van betekenis dat appellant, toen hij zich op 19 november 2008 wendde tot het Centrum voor Werk en Inkomen Amersfoort om bijstand in de gemeente [woonplaats 2] aan te vragen, te kennen heeft gegeven dat zijn officiële woonadres[adres 2] te [woonplaats 2] is, maar dat het uitkeringsadres zijn verblijfadres is. Voorts is van belang dat uit de verklaringen van P.[V. 1] en F.[L. 1] blijkt dat appellant niet woonde op het adres waar hij vanaf 11 december 2008 ingeschreven heeft gestaan, [adres 3] te [woonplaats 2]. Beide getuigen, die op dat adres een kamer huurden, verklaren dat appellant daar nooit heeft gewoond en er alleen langs kwam om zijn post op te halen. Van betekenis zijn verder de verklaringen die (oud) buurtbewoners van het uitkeringsadres L.J.A.M. [L. 2],
D. [S.], W.P. [D.], A.J. [H. 1], P.J. [Z. 1] en A.J. [M. 1] ten overstaan van de sociaal rechercheurs hebben afgelegd en die in grote lijnen met elkaar overeenstemmen. Uit die verklaringen komt naar voren dat de auto van appellant in ieder geval vanaf de zomer 2009 veelvuldig is gezien in de directe omgeving van het uitkeringsadres en dat ook appellant met regelmaat is gezien in de nabijheid van het uitkeringsadres. Die verklaringen vinden steun in de door de sociale recherche verrichte waarnemingen in de periode van 8 februari 2010 tot en met 13 februari 2010. In die periode is de auto van appellant meerdere malen op verschillende tijdstippen in de directe omgeving van het uitkeringsadres aangetroffen. Ook tijdens de door de sociale recherche verrichte observaties in de periode van 1 maart 2010 tot en met 14 maart 2010 is de auto van appellant meerdere malen op verschillende tijdstippen in de directe omgeving van het uitkeringsadres aangetroffen en is meerdere malen gezien dat appellant de woning van appellante is binnengegaan, dan wel de woning verliet.
4.6.
De in hoger beroep overgelegde verklaringen van L. [V. 2], H. [Z. 2],
A.J. [M. 2] en P.E.L. [H. 2], G.M.C. [V. 5] en [A.] komen in hoofdlijnen er op neer dat zij hebben waargenomen dat appellante in de periode van 2006 tot begin 2010 feitelijk alleen heeft gewoond op het uitkeringsadres. Gelet op het onder 4.3 weergegeven criterium, brengt de enkele omstandigheid dat appellante alleen heeft gewoond, niet met zich dat appellanten duurzaam gescheiden levende echtgenoten waren. Aan deze verklaringen kan dan ook niet de betekenis worden toegekend die appellanten daaraan gehecht wensen te zien. Datzelfde geldt voor de in hoger beroep overgelegde verklaringen van [H. 1]. Deze verklaring wijkt, zonder dat appellanten daarvoor een reden hebben gegeven, af van wat [H. 1] eerder tegenover de sociale recherche heeft verklaard.
4.7.
Appellante heeft, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, niet bij het college gemeld dat zij en appellant van 19 november 2008 tot en met 21 maart 2010 niet duurzaam gescheiden leefden. Als gevolg van die schending is aan appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante over de periode van 19 november 2008 tot en met 21 maart 2010 in te trekken en, in het verlengde van die intrekking, op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de kosten van de over die periode verleende bijstand van haar terug te vorderen. Voorts was het college op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd die kosten mede van appellant terug te vorderen.
4.8.
De rechtbank heeft wat onder 4.4 is overwogen niet onderkend. Aangevallen uitspraak 1 komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 2 februari 2006 tot 19 november 2008. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt bestreden besluit 1, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering, geheel voor vernietiging in aanmerking. Nu het college ter zitting te kennen heeft gegeven geen nader onderzoek meer te verrichten naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellanten in de hier aan de orde zijnde periode, bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 19 april 2010 te herroepen voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 2 februari 2006 tot
19 november 2008.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat ook bestreden besluit 2 op een ondeugdelijke grondslag berust, zodat aangevallen uitspraak 2 eveneens voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
4.10.
De Raad zal het college opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen de terugvordering en op het bezwaar van appellant tegen de medeterugvordering met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen. Het college dient daarbij tevens een beslissing te nemen op het verzoek van appellant om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus bestaat geen ruimte. Dit verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten voor aan hen verleende rechtsbijstand. Voor appellante worden die kosten begroot op € 944,- voor de kosten in bezwaar, € 944,- voor de proceskosten in beroep en € 472,- voor de proceskosten in hoger beroep, dus in totaal € 2.360,-. Voor appellant worden die kosten begroot op € 944,- voor de proceskosten in beroep en € 472,- voor de proceskosten in hoger beroep, dus in totaal € 1.416,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Aangevallen uitspraak 1
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 september 2010 (bestreden
besluit 1) voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode
van 2 februari 2006 tot 19 november 2008 en op de terugvordering van de gemaakte kosten
van bijstand;
- herroept het besluit van 19 april 2010 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van
de bijstand over de periode van 2 februari 2006 tot 19 november 2008 en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
7 september 2010;
- draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het
bezwaar van appellante tegen het haar betreffende besluit van 19 april 2010 voor zover dat
betrekking heeft op de terugvordering;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.360,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,- vergoedt.
Aangevallen uitspraak 2
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 september 2010 (bestreden
besluit 2);
- draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het
bezwaar van appellant tegen het hem betreffende besluit van 19 april 2010;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.416,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) T.A. Meijering
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD