ECLI:NL:CRVB:2013:1531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
11-2579 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft de weigering van bijstand aan betrokkene, die zich op 7 juli 2009 had gemeld bij het UWV Werkbedrijf en op 12 augustus 2009 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) had ingediend. De aanvraag werd aanvankelijk buiten behandeling gesteld, maar later afgewezen omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij voldoende inzicht in zijn financiële situatie heeft gegeven, maar de Raad oordeelt dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad concludeert dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door middel van leningen in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/2579 WWB, 11/2580 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 maart 2011, 10/4031 en 10/4716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.E. Stam, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Stam.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft zich op 7 juli 2009 gemeld bij het UWV Werkbedrijf en op 12 augustus 2009 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Nadat deze aanvraag aanvankelijk bij besluit van 21 september 2009 buiten behandeling was gesteld, is deze bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2010 (bestreden besluit 1) afgewezen op de grond dat het recht op bijstand van betrokkene vanaf 7 juli 2009 niet kan worden vastgesteld.
1.2.
Betrokkene heeft zich op 2 maart 2010 wederom gewend tot het UWV Werkbedrijf en op 5 maart 2010 een aanvraag om bijstand ingediend. Appellant heeft deze aanvraag bij besluit van 20 mei 2010 afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 13 augustus 2010 (bestreden besluit 2) heeft appellant het besluit van 20 mei 2010 in zoverre herroepen dat aan betrokkene met ingang van 1 april 2010 bijstand is toegekend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd, behoudens de bij het bestreden besluit 2 aan betrokkene toegewezen vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Vervolgens heeft de rechtbank - zelf voorziend - de besluiten van 21 september 2009 en 20 mei 2010 herroepen en bepaald dat betrokkene met ingang van 7 juli 2009 bijstand naar de voor hem geldende norm toekomt. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat betrokkene over de periode van 7 juli 2009 tot 1 april 2010 voldoende inzicht in zijn financiële situatie heeft verstrekt om het recht op bijstand over deze periode te kunnen vaststellen. De door M.S. [Z.] ([Z.]) en S. [A.] ([A.]) aan betrokkene ter beschikking gestelde gelden dienen tot de positieve bestanddelen van het vermogen van betrokkene gerekend te worden en te worden gesaldeerd met de schuld van betrokkene uit hoofde van een kredietovereenkomst. Dit leidt tot een negatief vermogen bij aanvang van en gedurende de gehele periode in geding. Niet is gesteld of gebleken dat er anderszins een reden bestond om bijstand te weigeren, zodat betrokkene gedurende de te beoordelen periode recht op bijstand had.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich, samengevat, op het standpunt dat de financiële situatie van betrokkene tijdens de periode van 7 juli 2009 tot 1 april 2010 onduidelijk is gebleven, zodat het recht op bijstand gedurende deze periode niet kan worden vastgesteld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de toelichting van appellant ter zitting begrijpt de Raad de bestreden besluiten aldus dat appellant aan de weigering van de bijstand over de periode van 7 juli 2009 tot
1 april 2010 (te beoordelen periode) ten grondslag heeft gelegd dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door, ofschoon hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, onvoldoende inzicht in zijn financiële situatie te geven en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat betrokkene voldoende inzicht in zijn financiële situatie heeft gegeven om het recht op bijstand gedurende de te beoordelen periode te kunnen vaststellen.
4.2.
Om het recht op bijstand gedurende de te beoordelen periode te kunnen vaststellen heeft appellant betrokkene verzocht om inzichtelijk te maken op welke wijze hij in die periode in zijn onderhoud heeft voorzien. Betrokkene heeft in verband hiermee te kennen gegeven dat hij in die periode heeft geleefd van gelden van [Z.], die hem in deze periode in totaal een bedrag van € 7.000,- heeft geleend en van [A.], die hem in totaal een bedrag van € 1.450,- heeft geleend. De ter onderbouwing van deze leningen door betrokkene overgelegde bankafschriften van [Z.] laten diverse kasopnames zien tot een bedrag van
€ 4.650,-, waarbij met de hand is bijgeschreven dat deze bedragen contant aan betrokkene zijn overhandigd. Voorts is op deze bankafschriften te zien dat [Z.] op 2 november 2009 een bedrag van € 250,- aan ziektekostenpremie voor betrokkene heeft voldaan en de huur van de woning van betrokkene over de maanden oktober 2009 en november 2009 heeft betaald. Op de bankafschriften van betrokkene is te zien dat op 2 november 2009 een bedrag van € 300,- van de bankrekening van [Z.] op zijn rekening is bijgeschreven en op 4 februari 2010 een bedrag van € 500,- van de bankrekening van [A.]. [Z.] zou ten slotte nog twee maanden huur contant voor betrokkene hebben betaald en de ex-werkgever van [Z.] heeft op 7 januari 2010 rechtstreeks aan de woningbouwvereniging twee maanden huur voor betrokkene betaald.
4.3.
Met appellant is de Raad van oordeel dat betrokkene met de onder 4.2 genoemde gegevens niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door middel van leningen van [Z.] en [A.] in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hierbij wordt met name van belang geacht dat appellant op het op 8 maart 2010 ondertekende aanvraagformulier op een expliciet hierover gerichte vraag geen melding heeft gemaakt van andere schulden en/of leningen dan de onder 2 genoemde schuld uit hoofde van een kredietovereenkomst. Voorts is de door betrokkene verstrekte informatie onvoldoende verifieerbaar en verschaft deze onvoldoende duidelijkheid om hem te volgen in zijn stelling dat hij door middel van geldleningen van [Z.] en [A.] in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De gestelde leningen hebben kennelijk voornamelijk de vorm gekregen van contante betalingen aan betrokkene, waardoor de eventuele overdracht van gelden niet kan worden gecontroleerd en daarmee ook niet kan worden nagegaan of de beweerdelijk ontvangen gelden uit geldleningen zijn gebruikt voor de kosten van levensonderhoud. De wel verifieerbare betalingen door [Z.] van de huur over de maanden oktober 2009 en november 2009 en de ontvangst van gelden van [Z.] en [A.] per bank tot een bedrag van € 800,- zijn onvoldoende om te concluderen dat betrokkene zijn financiële situatie in de te beoordelen periode voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Voorts is onduidelijk gebleven uit hoofde waarvan de ex-werkgever van [Z.] twee maanden huur tot een bedrag van € 948,62 voor betrokkene heeft voldaan. Dat deze betaling voortvloeit uit een schuld van deze werkgever aan [Z.], is weliswaar door betrokkene gesteld, maar niet met verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat betrokkene de op grond van artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende informatie te verstrekken over zijn financiële situatie in de te beoordelen periode. Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg hiervan het recht op bijstand gedurende de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaren.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 28 juni 2010 en van 13 augustus 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) T.A. Meijering

EH