ECLI:NL:CRVB:2013:1509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2013
Publicatiedatum
22 augustus 2013
Zaaknummer
12-6219 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase met schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2013 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. De zaak betreft een beroep dat oorspronkelijk is ingesteld door [Betrokkene] tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad van 22 april 2010. Na het overlijden van [Betrokkene] hebben de erven het beroep voortgezet. De Raad had eerder op 20 december 2012 al geoordeeld dat het beroep niet binnen de gestelde termijn van twee jaar was afgerond en dat er vermoedens waren van overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door drs. B.E.J. Klein Schiphorst, erkende dat de redelijke termijn met vijf maanden was overschreden en stelde voor om een schadevergoeding van € 500,- toe te kennen aan de verzoekers. Verzoekers voerden echter aan dat de procedure al in 2002 was gestart en dat de lange duur van de procedure te wijten was aan de Pensioen- en Uitkeringsraad, en vroegen om een compensatie vanaf die datum.

De Raad oordeelde dat de overschrijding van de termijn in de rechterlijke fase inderdaad vijf maanden bedroeg. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de redelijke termijn afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van de zaak, waaronder de complexiteit en de behandeling door de betrokken instanties. Uiteindelijk werd de Staat veroordeeld tot het betalen van € 500,- aan de verzoekers als compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten waren aangetoond.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/6219 BESLU
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de erven van [Betrokkene] te [woonplaats], Indonesië (verzoekers)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
PROCESVERLOOP
[Betrokkene] (betrokkene) heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de voormalige Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad van 22 april 2010, kenmerk BZ46832, JZ/D60/2010.
Na het overlijden van betrokkene hebben verzoekers het beroep voortgezet.
Bij uitspraak van 20 december 2012, 10/4054 WUV, (ECLI:NL:CRVB:2012:BY7821) heeft de Raad op dat beroep beslist. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad heeft de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Namens verzoekers heeft [naam gemachtigde] gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
In zijn uitspraak van 20 december 2012 heeft de Raad vastgesteld dat het op 16 juli 2010 ingestelde beroep niet binnen de in beginsel hiervoor gestelde termijn van twee jaar is afgerond. Voorts is vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
2.
Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in
artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase met vijf maanden is overschreden en dat verzoekers in verband daarmee een vergoeding € 500,- toekomt als compensatie voor de overschrijding.
3.
Namens verzoekers is aangevoerd dat de eerste aanvraag al dateert van 2002 en dat deze lange procedure is te wijten aan de Pensioen- en Uitkeringsraad. Verzoekers zijn dan ook van oordeel dat het in de rede ligt het jaar 2002 als peildatum te hanteren voor het toekennen van een compensatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
4.2.
Bij zaken als deze waarbij sprake is van bezwaar en beroep in eerste en enige aanleg, is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd is. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (CRvB 9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179).
4.3.
Bij de onder 1 genoemde uitspraak van 20 december 2012 heeft de Raad beslist op het ingestelde beroep tegen het ambtshalve genomen besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) van 22 april 2010. Zoals blijkt uit die uitspraak heeft de PUR aanleiding gezien dat besluit ambtshalve in de plaats te laten komen voor het op bezwaar genomen besluit van
26 maart 2007, welk besluit met de uitspraak van 28 februari 2008 (07/4560 WUV) in rechte was komen vast te staan. Hierdoor is er een nieuwe (beroeps)procedure ontstaan. Dat betekent dat voor het toekennen van een schadevergoeding slechts bepalend kan zijn de termijn waarmee de rechterlijke fase in die nieuwe procedure is overschreden. Anders dan namens verzoekers is betoogd kan de datum van het indienen van de (oorspronkelijke) aanvraag, wat daarvan verder ook zij, niet worden betrokken bij het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding.
4.4.
De overschrijding in de rechterlijke fase bedraagt vijf maanden. Gelet op de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) en nu van bijzondere omstandigheden niet is gebleken, leidt dit tot een veroordeling van de Staat tot vergoeding van schade aan verzoekers tot een bedrag van € 500,-.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding aan verzoekers van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.W.J. Hospel

HD