ECLI:NL:CRVB:2013:1506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2013
Publicatiedatum
22 augustus 2013
Zaaknummer
12-341 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing uit functie en afwijzing sollicitatie bestuursassistent bij gemeente Haarlemmermeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1983 werkzaam is bij de gemeente Haarlemmermeer, werd ontheven uit zijn functie van teammanager BOR. Dit besluit werd genomen na forse kritiek op zijn functioneren en een burn-out. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de ontheffing en de afwijzing van zijn sollicitatie naar de functie van bestuursassistent. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college een toereikend dienstbelang had om appellant te ontheffen uit zijn functie, gezien de problemen die zich in het verleden hebben voorgedaan. De Raad concludeert dat de ontheffing niet onterecht was en dat appellant zelf heeft bijgedragen aan de vertraging van zijn definitieve plaatsing in een nieuwe functie. Daarnaast wordt de afwijzing van de sollicitatie naar de functie van bestuursassistent bevestigd, omdat het college op rechtens juiste wijze zijn keuze heeft gemotiveerd. De uiteindelijke plaatsing van appellant in de functie van beleidsadviseur 2 wordt ook als passend beschouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/341 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
6 december 2011, 11/3130 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Namens appellant heeft mr. J. Jaab, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jaab. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.W. Steuten, advocaat, en mr. Y.J. Hopman.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is vanaf 1983 werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer. Vanaf 1 juli 2006 was hij werkzaam als teammanager niveau 2 bij het cluster[naam cluster]. In het kader van een te voeren functioneringsgesprek heeft de toenmalige leidinggevende van appellant forse kritiek geleverd op het functioneren van appellant in het eerste half jaar van 2008. Die kritiek betrof met name de managementkwaliteiten van appellant. Met ingang van
7 juli 2008 is appellant benoemd in de functie van teammanager niveau 1 bij het cluster [naam cluster 2], team[naam team]. Op 26 november 2008 is hij uitgevallen met een burn-out.
1.2.
In maart 2009 is appellant gestart met re-integratie. Appellant is niet teruggekeerd in de eigen functie, maar heeft in de maanden nadien op diverse andere plekken in de organisatie werkzaamheden verricht. In die periode is een aantal gesprekken met appellant gevoerd over zijn toekomst. Appellant is aangemeld voor een loopbaanoriëntatietraject bij het bureau Focus.
1.3.
In vervolg op een mondelinge aankondiging daartoe is appellant bij besluit van 26 juni 2009 (besluit 1), met ingang van 1 juli 2009, ontheven uit de functie van teammanager BOR. Daarbij is aangegeven dat vooralsnog geen verdere besluiten zijn genomen over de rechtspositie van appellant. De tijd tot 1 januari 2010 zal worden gebruikt voor oriëntatie op zijn mogelijkheden. Mocht appellant op die datum onverhoopt nog geen ander werk, intern of extern, hebben gevonden, dan zullen nadere afspraken worden gemaakt dan wel nadere besluiten worden genomen. Appellant heeft tegen besluit 1 bezwaar gemaakt.
1.4.
Met ingang van 1 juli 2009 is appellant, voor de periode tot 1 januari 2010, tewerkgesteld bij de staf Strategie. Appellant is volledig hersteld verklaard per 6 juli 2009. Vanaf 1 januari 2010 verrichtte appellant incidentele werkzaamheden voor de gemeente. Op 23 februari 2010 heeft het bureau Focus gerapporteerd over het loopbaanoriëntatietraject. In de maanden nadien zijn opnieuw diverse gesprekken met appellant gevoerd over zijn toekomst. In juli 2010 heeft appellant intern gesolliciteerd naar de functie van bestuursassistent. Appellant is niet in de functie benoemd (besluit 2). Hij heeft ook tegen besluit 2 bezwaar gemaakt.
1.5.
Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellant in de gelegenheid te hebben gesteld daarop zijn zienswijze te geven, heeft het college appellant bij besluit van
3 december 2010 (besluit 3), met behoud van zijn salarisschaal, benoemd in de functie van beleidsadviseur 2 bij het cluster Dienstverlening. Appellant heeft tegen besluit 3 eveneens bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 27 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit 1
3.1.
Artikel 15:1:10, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst, zoals luidende ten tijde van belang, verplicht de ambtenaar om een andere betrekking te aanvaarden voor de vervulling waarvan hij in het belang van de dienst is aangewezen, indien deze betrekking hem redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen.
3.1.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 28 januari 2010, LJN BL2847), bestaat een overplaatsing als bedoeld in genoemde bepaling uit twee componenten, namelijk het ontheffen uit de eigen functie en het opdragen van een andere functie. Het dienstbelang om over te plaatsen kan zijn gelegen in de wens om de ambtenaar uit een functie te ontheffen of om de ambtenaar een andere functie te laten vervullen. In beide gevallen geldt de eis dat de nieuwe functie passend is.
3.1.2.
In dit geval was sprake van eerstbedoelde situatie. De Raad oordeelt met de rechtbank dat in de wens van het college om appellant te ontheffen uit de functie van teammanager BOR een toereikend dienstbelang als hierboven bedoeld was gelegen. Appellant heeft al zeer snel na zijn benoeming in de functie van teammanager BOR moeten aangeven “dat het niet meer ging”. Ook in de daaraan voorafgaand door appellant vervulde functie van teammanager[naam cluster] hebben zich, niet alleen getuige hetgeen zijn toenmalige leidinggevende op schrift heeft gesteld, maar ook blijkens een door appellant zelf opgestelde lijvige notitie met de titel “Gevolgen van doen; veranderen door doen en dan denken”, ernstige, niet te overbruggen problemen voorgedaan. Uit dit een en ander mocht het college de conclusie trekken dat het een onaanvaardbaar risico zou inhouden om appellant na zijn volledig herstel weer in de eigen functie te werk te stellen. Anders dan appellant ziet de Raad in de door Focus uitgebrachte rapportage een bevestiging van dit risico. Daarin is immers aangegeven dat appellant werkt in een omgeving die niet goed bij hem past. Zijn behoefte aan autonomie en het implementeren van abstracte ideeën botst met het belang dat in zijn functie wordt gehecht aan procedures en regels. Ook geeft de rapportage aan dat appellant nog geen goede balans heeft gevonden tussen “geluk en gelijk” en dat zijn motivatie gericht is op het behalen van het laatste. Juist nu het ging om een leidinggevende functie mocht het risico van een hernieuwde mislukking zwaar wegen. In aanmerking genomen dat de benoeming als teammanager BOR al een tweede kans inhield na de ervaringen in de vorige functie, kan niet worden gezegd dat het college, zoals appellant heeft bepleit, alvorens tot ontheffing te besluiten nog gelegenheid had moeten bieden om de functievervulling vlot te trekken.
3.1.3.
Hoewel definitieve plaatsing in een nieuwe functie pas geruime tijd na de ontheffing heeft plaatsgevonden, kan evenmin worden gezegd dat appellant met die ontheffing te veel is gaan “zweven”. Appellant is met ingang van de datum waarop de ontheffing haar beslag heeft gekregen, tijdelijk tewerkgesteld bij de staf Strategie, waar hij zich heeft beziggehouden met het nieuwe stedenbeleid. Uit de stukken blijkt genoegzaam dat het college die tijdelijke tewerkstelling heeft willen omzetten in een definitieve. Dat in dit kader naar zeggen van appellant nimmer een concrete functienaam is genoemd, doet daar niet aan af, te minder nu kennelijk sprake was van een functie in ontwikkeling. Het is appellant geweest die zich tegen definitieve toebedeling van de hier bedoelde werkzaamheden heeft verzet, onder meer omdat deze werkzaamheden zouden worden verplaatst van de staf Strategie naar het cluster Beleid. Enkel vanwege deze opstelling van appellant heeft het college zich genoodzaakt gevoeld van de plaatsing af te zien. Niet valt evenwel in te zien dat die plaatsing niet passend zou zijn geweest. In dat verband is van belang dat het college niet ten onrechte de inschatting heeft gemaakt dat het risico, bedoeld onder 3.1.2, zich ook uitstrekte tot andere managementfuncties dan de eigen functie van appellant. Appellant heeft er dus zelf de hand in gehad dat definitieve plaatsing in een passende nieuwe functie langer op zich heeft laten wachten dan wenselijk was. Van enig gebrek in het ontheffingsbesluit is ook in zoverre geen sprake.
3.1.4.
Besluit 1 houdt in rechte stand. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
Besluit 2
3.2.
Besluit 2 behelst afwijzing van de sollicitatie van appellant naar de functie van bestuursassistent. Blijkens het bestreden besluit berust die afwijzing op het volgende. Tijdens het sollicitatiegesprek met appellant lag de nadruk op de theoretische achtergrond en een filosofische beschouwing, terwijl in de functie van bestuursassistent daar in de dagelijkse praktijk niet steeds bij kan worden stilgestaan. Naast een aantal positieve punten zijn als negatieve punten van appellant benoemd: appellant heeft een vooral beschouwende/procesmatige focus, het politiek-bestuurlijke gevoel is te fragiel/oppervlakkig, er bestaat een te abstract beeld van de functie en de taakafbakening is nog een vraagstuk. Een andere interne kandidaat voldeed beter aan het functieprofiel en is in de functie benoemd.
3.2.1.
Niet valt in te zien dat het college aldus op rechtens onjuiste wijze invulling heeft gegeven aan de keuzevrijheid die hem in de sollicitatieprocedure toekwam. Van een tekortschietende motivering, zoals appellant heeft betoogd, is geen sprake. Het college heeft, in elk geval bij het bestreden besluit, immers volledig inzichtelijk gemaakt op welke overwegingen zijn keuze berust. Een en ander wordt niet anders door de persoonlijke situatie van appellant van destijds. De rechtbank heeft dus met juistheid geoordeeld dat ook besluit 2 in rechte standhoudt. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
Besluit 3
3.3.
Besluit 3 strekt tot de uiteindelijke plaatsing van appellant in de functie van beleidsadviseur 2 bij het cluster Dienstverlening. Niet gezegd kan worden dat deze functie niet als passend valt aan te merken. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat uitsluitend managementfuncties dan wel functies in de politieke advisering als voor hem passende functies zijn te beschouwen. Hiervoor onder 3.1.3 werd al overwogen dat het college heeft mogen concluderen dat hernieuwde benoeming in een managementfunctie een te groot risico inhield. Dat een functie in de politieke advisering wellicht een passend alternatief was geweest, betekent niet dat dat niet ook geldt voor de aan appellant toebedeelde functie. Gelet op de specifieke aard van het taakveld van de politieke advisering valt daarbij te billijken dat het college niet tot plaatsing in een functie binnen dat taakveld heeft willen overgaan dan na een voorafgaande succesvolle sollicitatie. Dat de aan appellant toebedeelde functie, zoals appellant heeft betoogd, een lege huls zonder feitelijke inhoud zou zijn is de Raad niet kunnen blijken. De door appellant overgelegde stukken betreffende de wijze waarop hij de functie vervult, zijnde een verslag van een functioneringsgesprek en een beoordeling, geven blijk van het tegendeel.
3.3.1.
Naar de rechtbank evenzeer terecht heeft geoordeeld, houdt ook besluit 3 dus stand. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
4.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.T.P. Pot

HD