ECLI:NL:CRVB:2013:1481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
11-6747 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uwv, waarbij het tijdvak waarin een werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte werd verlengd. De verlenging was opgelegd op basis van onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkgever, appellante. De Raad oordeelt dat de onderbouwing van het standpunt van het Uwv niet deugdelijk is. Appellante had geen reden om te veronderstellen dat de werknemer, die eerder gewrichtsklachten had, opnieuw zou uitvallen. De Raad stelt vast dat de re-integratie na de heupoperatie van de werknemer goed is verlopen en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de werknemer door knieklachten zou uitvallen. De Raad vernietigt het bestreden besluit van het Uwv, verklaart het beroep gegrond en herroept het eerdere besluit van 23 juli 2010. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.416,- bedragen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de re-integratie van werknemers en de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van re-integratiemogelijkheden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6747 WIA
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
12 oktober 2011, 11/481 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Barrahmun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende], werknemer van appellante, heeft kenbaar gemaakt dat hij zich als derde belanghebbende in het geding voegt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 juli 2013. Appellante en belanghebbende zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 23 juli 2010 heeft het Uwv het tijdvak waarin werknemer jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd tot 28 oktober 2011. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat appellante onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Aan het besluit van 23 juli 2010 is het rapport van een arbeidsdeskundige van 1-16 juli 2010 ten grondslag gelegd. In dit rapport heeft de arbeidsdeskundige gesteld dat gelet op de eerdere gewrichtsproblemen van werknemer, die op 29 september 2008 was uitgevallen, intensiever en eerder, namelijk kort na de ziekmelding, overleg had moeten plaatsvinden met de behandelend specialist. Gezocht had moeten worden naar knie- en heupsparend werk. Mede gelet op de eerdere uitval in 2004 had al in de beginfase kritisch moeten worden gekeken naar hervatting in (nagenoeg) eigen werk. Al vroegtijdig had duidelijk moeten zijn dat een ander traject aan de orde was, waarbij bijvoorbeeld gebruik had kunnen worden gemaakt van het Loopbaancentrum Bouw.
1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 23 juli 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
16 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Aan het bestreden besluit is het rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van
8 februari 2011 ten grondslag gelegd. In dit rapport heeft de bezwaararbeidsdeskundige stilgestaan bij de stand van zaken aan het einde van het eerste ziektejaar, het zogenoemde opschudmoment, eind november 2009. Hoewel op het formulier Eerstejaarsevaluatie plan van aanpak was ingevuld dat werknemer op dat moment 32 uur per week - hetzelfde aantal uren als voor zijn uitval - werkte in zijn eigen functie, blijkt uit het re-integratiedossier dat, omdat de uitvoerder heeft gemeld dat werknemer nog enige beperkingen had, besloten is met ingang van 27 oktober 2009 een loonwaarde toe te kennen van 90% en met ingang van
25 november 2009 een loonwaarde van 99%. Gelet op het feit dat volledige re-integratie in het eigen/ aangepast werk ten tijde van de eerstejaarsevaluatie nog geen feit was, de
re-integratie daarmee ver achterbleef bij de inschatting die de bedrijfsarts in de probleemanalyse had gemaakt en gelet op het feit dat werknemer uit het verleden bekend was met vergelijkbare klachten, had verwacht mogen worden dat, naast de wellicht nog lopende mogelijkheden voor re-integratie in het eigen bedrijf, tevens voorbereidingen waren gestart met het oog op re-integratie bij een andere werkgever. Uiteindelijk heeft pas eind april een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Hierover is op 7 mei 2010 gerapporteerd. Geconcludeerd is tot ongeschiktheid voor het eigen werk, het ontbreken van passende arbeid bij de eigen werkgever en de noodzaak het 2e spoor te starten. De re-integratieactiviteiten in het tweede spoor zijn daarmee veel te laat gestart.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat werknemer al langer bekend was met knie- en heupklachten. Gezien de herhaalde klachten en eerdere behandelingen van werknemer aan zijn knieën en heupen had van de bedrijfsarts van appellente verwacht mogen worden dat deze de re-integratiemogelijkheden van werknemer in de oude functie vanaf het moment dat werknemer eind november 2008 geheel uitviel kritisch had benaderd. Pas op
7 mei 2010, toen werknemer weer volledig was uitgevallen met knieklachten, is gestart met het zoeken naar passende arbeid buiten het bedrijf. De re-integratiemogelijkheden van werknemer zijn aldus onvoldoende kritisch bezien door de bedrijfsarts. De werkgever is en blijft verantwoordelijk voor de re-integratie. Het betoog van appellante dat zij redelijkerwijs mocht vertrouwen op het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundigen kan gelet op de rechtspraak van de Raad niet slagen (zie de uitspraken van 12 januari 2011, LJN BP0937 en 18 november 2009, LJN BK 3717).
3.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in november 2008 geen reden bestond voor het opstarten van re-integratie in het tweede spoor. Werknemer had op dat moment uitsluitend heupklachten, waarvoor hij op korte termijn een operatie zou ondergaan. Er bestond een concreet uitzicht op herstel na de operatie, hetgeen ook daadwerkelijk is verwezenlijkt. In november 2008 was werknemer bij de uitoefening van zijn werk niet beperkt door knieklachten. Er bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat er verband is tussen de knieklachten en de heupklachten. Vanaf de heupoperatie in maart 2009 verliep de re-integratie voorspoedig, tot werknemer in februari 2010 last kreeg van zijn knieën. Dit kan echter niet van invloed zijn op de beoordeling van de re-integratie-inspanningen vanaf november 2008. Appellante kon destijds niet voorzien dat werknemer later beperkt zou worden door knieklachten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat de onderbouwing van het standpunt van het Uwv voor een belangrijk deel is terug te voeren op de gedachte dat appellante zich, toen werknemer op
29 september 2008 uitviel, had moeten realiseren dat werknemer al eerder gewrichtsklachten had gehad en hierin aanleiding had moeten zien meteen (zie het rapport van de arbeidsdeskundige), of in ieder geval bij het opschudmoment (zie het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige) in de richting van hervatting in ander werk dan het eigen werk te denken en activiteiten in het tweede spoor te starten.
4.2.
Met de eerdere gewrichtsklachten doelt het Uwv op eerdere knieklachten. Werknemer is bekend met artrose. In 2004 zijn beide knieën van werknemer bij een kijkoperatie schoongemaakt. De werknemerinformatiekaart van ArboDuo van 27 april 2010 vermeldt hierover dat de operatie goed gelukt is. Werknemer heeft zijn werkzaamheden na deze operatie hervat. Uit de werknemerinformatiekaart blijkt verder dat op 3 juni 2008 een keuring heeft plaatsgevonden waarbij een orthopaedisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Afgezien van een licht beperkte extensie (5%) van de rechter knie zijn daarbij geen bijzonderheden gevonden, werknemer is geschikt geacht voor zijn werk en er zijn geen verdere adviezen gegeven.
4.3.
Van 29 september 2008 tot 13 oktober 2008 heeft werknemer verzuimd in verband met heupklachten, van 23 oktober 2008 tot 2 november 2008 in verband met een ontsteking in zijn elleboog en op 25 november 2008 is werknemer opnieuw uitgevallen met heupklachten. Vervolgens bleek een heupprothese noodzakelijk. Deze heupprothese is op 2 maart 2009 geplaatst. Daarna heeft revalidatie plaatsgevonden, waarna werknemer het werk geleidelijk heeft hervat.
4.4.
Uit de werknemerinformatiekaart blijkt dat werknemer op 25 januari 2010, ruim na het opschudmoment, is uitgevallen met knieklachten. Noch uit de werknemerinformatiekaart, noch uit de overige gedingstukken blijkt dat werknemer tussen het moment van zijn hervatting in 2004 en 25 januari 2010 door knieklachten niet heeft kunnen werken. Ook bevatten de gedingstukken geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat er concrete aanwijzingen waren dat uitval in verband met knieklachten te verwachten was. De Raad tekent daarbij aan dat enigerlei samenhang tussen de heupklachten en de knieklachten niet door middel van enige medische rapportage is onderbouwd.
4.5.
Voor zover het de heupklachten betreft valt uit de stukken niet anders af te leiden dan dat de re-integratie na de heupoperatie van werknemer goed is verlopen en dat hij op het opschudmoment weer werkzaam was in (nagenoeg) zijn eigen werk in de normale arbeidsomvang en dat dit werk een vrijwel volledige loonwaarde vertegenwoordigde. Gelet hierop valt niet in te zien waarop de stelling van de bezwaararbeidsdeskundige dat
re-integratie daarmee ver achterbleef bij de inschatting die de bedrijfsarts in de probleemanalyse had gemaakt, is gebaseerd. Ook valt niet in te zien waarom appellante op dat moment, gelet op de stand van zaken en met hetgeen toen bekend was, de bakens had moeten verzetten naar het tweede spoor.
4.6.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met en 4.5 is overwogen moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berust en daarom moet worden vernietigd.
4.7.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, het beroep zal gegrond worden verklaard, het besluit van 16 februari 2011 zal worden vernietigd en het besluit van 23 juli 2010 zal worden herroepen.
5.
De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 477,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.416,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 23 juli 2010;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante tot een bedrag van in
totaal € 1.416,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 756,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.I. van der Kris en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D. Heeremans

EH