ECLI:NL:CRVB:2013:1475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
11-4896 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant die in plaats van een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80% wenst te komen voor een uitkering naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2011 bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de rechtbank geen aanleiding zag om te twijfelen aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant. Appellant had in 2001 zijn arbeid gestaakt vanwege rugklachten en spanningsklachten en was per 30 november 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht. In 2010 werd hem een WAO-uitkering toegekend, maar het Uwv stelde dat hij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt en stelde dat zijn klachten waren toegenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en na een arbeidskundige beoordeling werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 50,60%. De rechtbank oordeelde dat appellant geen medische informatie had overgelegd die het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts weerspreekt. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat er onvoldoende beperkingen in de FML waren opgenomen en dat het Uwv een uitgebreider onderzoek had moeten doen naar zijn klachten. De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een deskundige. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

11/4896 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 juli 2011, 10/3775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A.M. Broos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2013. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.
In 2001 is appellant uitgevallen voor zijn arbeid vanwege rugklachten en spanningsklachten. Per 30 november 2002 is hij ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht en daarom niet in aanmerking gebracht voor een uitkering. Laatstelijk was hij werkzaam als pijpfitter en voor dit werk heeft hij zich op 27 oktober 2007 ziek gemeld vanwege elleboogklachten en een nekhernia. Later traden spanningsklachten en rugklachten op.
2.1.
Bij besluit van 12 januari 2010 is aan appellant per 26 november 2007 een
WAO-uitkering toegekend, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Er was volgens het Uwv sprake van een verkorte wachttijd op grond van de zogenoemde Amberbepaling als bedoeld in artikel 43a van de WAO.
2.2.
Bij besluit van 29 december 2009 heeft het Uwv meegedeeld dat appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant recht heeft op een WAO-uitkering. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de (psychische) klachten na meer dan vijf jaar zijn toegenomen.
2.3.
Bij besluit van 2 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 december 2009 gegrond verklaard. De bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 43a van de WAO en heeft de belastbaarheid en de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Na een arbeidskundige beoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 50,60%. Per 26 oktober 2009 heeft appellant recht op een WGA-uitkering.
3.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld - kort samengevat - dat de beroepsgronden van appellant geen aanleiding geven te veronderstellen dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig is geweest. De rechtbank verwijst naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 29 april 2010, 15 maart 2011 en 25 mei 2011 en is van oordeel dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd die het medische oordeel van de bezwaarverzekeringsarts weerspreekt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen en is van oordeel dat de functionele mogelijkheden en beperkingen van appellant, ten tijde in geding, door de bezwaarverzekeringsarts juist zijn vastgelegd in de FML van 29 april 2010.
4.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Daartoe stelt hij onder meer dat in de brief van
17 mei 2011 door de huisarts met betrekking tot zijn psychische klachten is vermeld dat de Posttraumatische Stresstoornis (PTSS) ook in 2009 kan hebben bestaan, maar toen niet als zodanig is herkend. Gelet op de diagnose PTSS in combinatie met de klachten die hij heeft geuit, lag het op de weg van het Uwv om een uitgebreider onderzoek te doen naar de oorzaak van de klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Appellant acht het onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig. Vanwege zijn klachten is hij verdergaand beperkt dan de bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld in de FML. De items 1.1, 1.2, 1.7, 3.7 en 3.10 zijn ten onrechte niet beperkt in de FML. Ook acht hij een urenbeperking aangewezen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een brief van de Stichting Centrum ’45 van
21 november 2011 overgelegd. Deze brief bevestigt dat appellant lijdt aan een PTSS. De GAF-score van 50 impliceert dat hij ernstige symptomen of ernstige beperkingen ondervindt in sociaal functioneren en op het werk. Appellant verzoekt de Raad om het Uwv op te dragen om een psychiatrisch onderzoek te laten verrichten dan wel om zelf een onafhankelijk deskundige te benoemen. Daarnaast vraagt appellant zich af of van een werkgever in redelijkheid kan worden verlangd om hem werk aan te bieden. Hij verwijst daarbij naar
artikel 9, aanhef, onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb).
5.
Het Uwv verwijst in het verweerschrift naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 29 april 2010, 25 mei 2011, 29 september 2011 en 11 januari 2012. De informatie van de Stichting Centrum ’45 heeft betrekking op de gezondheidssituatie van appellant twee jaar na de datum in geding. De GAF-score geeft daarnaast een globale indruk van het functioneren van appellant en heeft slechts nut voor het evalueren van een behandeling. Rond de datum in geding stonden de in verband met de PTSS gemelde klachten niet op de voorgrond. Noch bij de verzekeringsarts noch bij de bezwaarverzekeringsarts is hiervan door appellant melding gemaakt. Bovendien heeft de verzekeringsarts bij psychisch onderzoek geen ernstige afwijkingen gesignaleerd.
6.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2.
Uit de in hoger beroep aangevoerde gronden blijkt dat appellant zich op het standpunt stelt dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. Hieruit leidt de Raad af dat appellant in plaats van een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
35
tot 80% in aanmerking wenst te komen voor een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Verwijzend naar de uitspraak van de Raad van
15 februari 2013, LJN BZ1485, is er sprake van procesbelang.
6.3.
De rechtbank heeft op basis van de medische gegevens die aanwezig waren tijdens de beroepsprocedure geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts in de aangepaste FML van 29 april 2010 vastgelegde belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Dit oordeel kan worden gevolgd in hoger beroep. Tijdens het onderzoek van de verzekeringsarts op 2 november 2009 en tijdens de hoorzitting op 12 april 2010, in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts, heeft appellant de slaapproblemen, nachtmerries, flashbacks en concentratie- en geheugenproblemen niet gemeld. Het beeld dat appellant schetst bij zijn huisarts in april 2011 en bij de Stichting Centrum ’45 in november 2011 - derhalve ver na de datum in geding - ten aanzien van zijn angstaanvallen lijkt volgens de bezwaarverzekeringsarts op het beeld dat speelde in 2001 en dat toen werd geduid als aanpassingsstoornis met depressieve stemming en paniek- en hyperventilatieaanvallen. De bezwaarverzekeringsarts heeft de beperkingen die destijds zijn vastgesteld overgenomen in de FML van 29 april 2010. Alleen concentreren van de aandacht (nu vasthouden van de aandacht) is niet langer beperkt geacht, omdat appellant hiertoe volgens de bezwaarverzekeringsarts minstens een half uur aaneen in staat blijkt te zijn. Het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts is voldoende zorgvuldig. Door appellant zijn geen medische gegevens overgelegd die voldoende aanleiding geven voor twijfel aan de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant zoals vastgelegd in de FML. Er is dan ook onvoldoende aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
6.4.
Ten aanzien van het beroep op artikel 9, aanhef, onder e, van het Sb, merkt de Raad op dat deze bepaling alleen van toepassing is indien betrokkene zodanige kenmerken heeft dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen. De Raad is van oordeel dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom - vanwege welke kenmerken - aan deze bepaling toepassing zou moeten worden gegeven.
6.5.
Uit hetgeen is overwogen in 6.2 tot en met 6.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
7.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.I. van der Kris en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D. Heeremans

EH