5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het oordeel van de rechtbank over het besluit van 27 september 2010
5.1.Op grond van artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing.
5.2.De Raad is van oordeel dat het besluit van de Minister van 23 juni 2010 evident een beoordeling betreft van het kennen of kunnen van appellante die ter zake is geëxamineerd, zodat het behoort tot de besluiten, bedoeld in artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb. Als gevolg hiervan kan tegen dat besluit geen beroep worden ingesteld.
5.3.Ingevolge vaste rechtspraak van de van de Raad (CRvB 8 november 2012, LJN BY2629) is in een dergelijk geval, gelet op artikel 7:1 van de Awb evenmin bezwaar mogelijk. Hieruit volgt dat de Minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.4.De Raad is van oordeel dat omtrent de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is. De Minister heeft het bezwaar daarom terecht kennelijk niet-ontvankelijk geacht en gelet op artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kunnen afzien van het horen van appellante. De omstandigheid dat appellante de vraag van de Minister of zij gebruik wilde maken van een hoorzitting positief heeft beantwoord, doet hieraan niet af.
5.5.Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank - zij het niet op geheel juiste gronden - het beroep tegen het besluit van 27 september 2010 terecht ongegrond heeft verklaard en dat het hoger beroep op dit punt niet slaagt.
Het oordeel van de rechtbank over het besluit van 23 september 2010
6.1.Een verzoek van een belanghebbende wordt aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Awb, indien het bestuursorgaan is verzocht om een schriftelijke beslissing te nemen, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
6.2.Het verzoek van appellante om haar inzage te verlenen in het afgelegde examen moet worden beschouwd als een verzoek aan de Minister tot het verrichten van een feitelijke handeling. Deze handeling is niet op rechtsgevolg gericht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de brief van 27 juli 2010 geen verzoek aan de Minister behelst om gebruik te maken van een in het publiekrecht geregelde bevoegdheid. Het verzoek kan daarom niet worden gekwalificeerd als een aanvraag en de als reactie op het verzoek gevolgde brief van 17 augustus 2010 is dan ook niet aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hieruit volgt dat de Minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6.3.Uit hetgeen is overwogen onder 6.2 volgt dat de rechtbank - zij het niet op geheel juiste gronden - het beroep tegen het besluit van 23 september 2010 terecht ongegrond heeft verklaard en het hoger beroep ook op dit punt niet slaagt.
7.1.Appellante heeft aangevoerd dat haar in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) de toegang tot de rechter is onthouden. Het in artikel 6 van het EVRM vervatte recht op toegang tot de rechter is niet absoluut nu het aan beperkingen mag worden onderworpen. Dergelijke beperkingen mogen echter het recht op toegang tot de rechter niet in essentie aantasten, moeten een gerechtvaardig doel dienen en proportioneel zijn aan dat doel. In dit geval is aan deze vereisten voldaan. De Raad overweegt dat de beperking van het recht op toegang tot de bestuursrechter in essentie niet het recht op toegang tot de rechter aantast. Appellante kan omtrent hetgeen is gesteld in de brieven van 23 en 27 september 2010 een vordering bij de burgerlijke rechter instellen. Nu de burgerlijke rechter op grond van artikel 8:71 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 17, eerste lid, van de Beroepswet, is gebonden aan voormeld oordeel van de Raad, is effectieve rechtsbescherming gewaarborgd.
7.2.Uit hetgeen is overwogen onder 7.1 volgt dat het hoger beroep ook op dit punt niet slaagt.