ECLI:NL:CRVB:2013:1417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
12-5659 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigde pensioenpremies door het Uwv na administratieve fout

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigde pensioenpremies door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan een uitkeringsgerechtigde, die abusievelijk een bedrag aan pensioenpremie heeft ontvangen dat niet alleen op hem betrekking had, maar ook op een andere werknemer van zijn voormalige werkgever. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van zowel de betrokkene als het Uwv tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard, maar het Uwv stelt dat de terugvordering wel degelijk op een publiekrechtelijke grondslag berust, namelijk artikel 36, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW). De Raad oordeelt dat de onverschuldigde betaling onder de reikwijdte van dit artikel valt, en dat er geen rechtstreeks verband hoeft te zijn met de uitkering van de betrokken werknemer. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van het Uwv slaagt, terwijl het hoger beroep van de betrokkene niet slaagt. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze de besluiten van 3 augustus 2010 herroept, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand voor zover het betreft de onverschuldigde betaling van de voor de andere werknemer bestemde pensioenpremies. Het beroep tegen het besluit van 16 januari 2013 wordt ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/5659 WW, 12/6028 WW, 13/1246 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 oktober 2012, 10/6234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Op 16 januari 2013 heeft het Uwv een besluit genomen op het bezwaar tegen een beslissing van 19 oktober 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in het hoger beroep onder nummer 11/2496 WW plaatsgevonden op 15 mei 2013. Betrokkene is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst. In het hoger beroep onder nummer 11/2496 WW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is op 25 juli 2000 in dienst getreden bij [naam werkgever] (werkgever). Nadat zijn werkgever in staat van faillissement is verklaard, is betrokkene bij besluit van 22 juni 2009 een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2. Op 28 oktober 2009 heeft het Uwv door een administratieve fout bedragen van € 5.047,20 en € 689,46 aan betrokkene overgemaakt die niet voor hem waren bestemd. Deze bedragen betroffen pensioenpremies van twee werknemers, waaronder betrokkene, die aan het pensioenfonds overgemaakt hadden moeten worden.
1.3. Bij besluiten van 3 augustus 2010 heeft het Uwv de bedragen van € 5.047,20 en € 689,46 als onverschuldigd betaald van betrokkene teruggevorderd. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Deze bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 15 november 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard. Ten aanzien van het deel van de betaling van de pensioenpremie ten behoeve van de andere werknemer (deel B) heeft de rechtbank overwogen dat niet valt in te zien wat de publiekrechtelijke grondslag is om dit bedrag als onverschuldigd betaald van betrokkene terug te vorderen. Naar het oordeel van de rechtbank dient het Uwv dit deel van het bedrag op de voet van artikel 6:203, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) terug te vorderen. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre, wegens onjuiste motivering, vernietigd en de besluiten van 3 augustus 2010 in zoverre herroepen. De rechtbank heeft tevens bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van dit deel van het vernietigde besluit.
2.2. Ten aanzien van de betaling van het werkgeversdeel van pensioenpremie ten behoeve van betrokkene (deel A) heeft de rechtbank in artikel 36, eerste lid, van de WW wel een publiekrechtelijke grondslag aanwezig geacht om dit bedrag als onverschuldigd betaald van betrokkene terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene op het recht het onverschuldigd betaalde bedrag te verrekenen met vorderingen die hij op het Uwv stelt te hebben verworpen. Volgens de rechtbank is gesteld noch gebleken van een wettelijk voorschrift op grond waarvan betrokkene zijn gestelde vorderingen zou kunnen verrekenen, zodat hem niet de bevoegdheid toekomt om zijn vorderingen te verrekenen. Aangezien het Uwv dit niet heeft onderkend, maar het beroep van betrokkene op verrekening heeft afgewezen wegens het niet vaststaan van deze vorderingen, heeft de rechtbank het bestreden besluit ook wat deel A betreft vernietigd wegens een onjuiste motivering. De rechtbank heeft tevens de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dit ziet op de onverschuldigde betaling van de voor betrokkene bestemde pensioenpremie (deel A) in stand gelaten.
2.3. De rechtbank heeft het verzoek van betrokkene om schadevergoeding afgewezen en bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
3.1. Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen het onder 2.1 weergegeven oordeel van de rechtbank. Volgens het Uwv berust de terugvordering wel op een publiekrechtelijke grondslag, namelijk op artikel 36, eerste lid, van de WW. Volgens het Uwv wordt in het onderhavige geval geen “uitkering” maar hetgeen “anderszins onverschuldigd is betaald” van betrokkene teruggevorderd. Het Uwv verwijst voor zijn standpunt naar de uitspraak van de Raad van
26 maart 2010 (LJN BL9372).
3.2. Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen de onder 2.2 en 2.3 weergegeven oordelen van de rechtbank. Volgens betrokkene heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de onverschuldigde betaling niet door hem wordt betwist, ten onrechte de rechtsgevolgen in stand gelaten van het vernietigde bestreden besluit, voor zover dit ziet op de onverschuldigde betaling van voor betrokkene bestemde pensioenpremie (deel A), ten onrechte overwogen en geoordeeld dat betrokkene onbevoegd was tot verrekening, nagelaten een oordeel te geven op zijn verzoek om vergoeding van materiële schade en de proceskostenveroordeling ongemotiveerd gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Betrokkene heeft de Raad verzocht een onderzoek te doen naar de verbindendheid van het Bpb. Hij vordert integrale vergoeding van zijn proceskosten. Betrokkene heeft tevens verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van geleden (materiële en immateriële) schade.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep Uwv (12/5659 WW)
4.1.
Artikel 36, eerste lid, van de WW luidt als volgt: “De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a en 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd.”
4.2.
Bij de wijziging van de wettelijke terugvorderingsbepalingen met ingang van 1 augustus 1996 is erin voorzien dat niet alleen terugvordering kan en moet plaatsvinden van “uitkering” die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 van de WW onverschuldigd is betaald maar ook van “hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald”. In de memorie van toelichting bij die wijziging (Kamerstukken II, 1994-1995, 23909, nr 3, blz. 67-68) worden verschillende situaties onderscheiden. In de eerste plaats wordt erop gewezen dat de bepaling niet ziet op foutieve (onverschuldigde) betalingen aan willekeurige derden (bijvoorbeeld doordat naar een onjuist giro- of bankrekeningnummer is overgemaakt). Het wordt ongewenst geacht ten aanzien van derden die in het geheel geen relatie met het uitvoeringsorgaan en de betrokken uitkeringswet hebben het bijzondere regime van de WW van toepassing te doen zijn. Daarvoor dient de algemene regeling te gelden, opgenomen in het BW. In de tweede plaats worden aangegeven de gevallen waarin de onverschuldigde betaling wel aan een uitkeringsgerechtigde heeft plaatsgevonden en deze het gevolg is van een herzieningsbesluit als bedoeld in artikel 22a WW dan wel een weigering op grond van artikel 27 WW. In beide gevallen komt door een dergelijk besluit de rechtsgrond aan reeds gedane betalingen (geheel of gedeeltelijk) te ontvallen en is in zoverre derhalve sprake van onverschuldigde betaling. Er zijn ook gevallen van onverschuldigde betaling waar geen correctie van de toekenningsbeschikking aan ten grondslag ligt (vandaar: “anderszins”). Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de beschikking geheel correct is, maar abusievelijk een hoger dan het daarin vermelde bedrag wordt uitbetaald. Het teveel betaalde is in een dergelijk geval geen “uitkering”, vandaar dat de bepaling spreekt van “hetgeen” onverschuldigd is betaald. Dit laatste ziet ook op gevallen waarin bijvoorbeeld ten onrechte is nagelaten loonbelasting in te houden (bruto- in plaats van netto-uitbetaling) of wanneer na afloop van het recht toch nog betalingen zijn verricht.
4.3.
In het onderhavige geval gaat het om een situatie waarbij het Uwv aan een uitkeringsgerechtigde abusievelijk een bedrag aan pensioenpremie heeft betaald dat niet alleen betrekking heeft op hem maar ook op een andere werknemer van zijn voormalige werkgever. Ook deze situatie valt onder de reikwijdte van artikel 36, eerste lid, van de WW. Voor terugvordering op deze grond is, gelet op de bedoeling van de bepaling, voldoende dat er tussen de betrokken werknemer en het Uwv een uitkeringsrelatie bestaat en de betaling heeft plaatsgevonden ter uitvoering van de WW. De onverschuldigde betaling behoeft geen rechtstreeks verband te houden met de uitkering van de betrokken werknemer. De tekst van artikel 36, eerste lid, van de WW noch de memorie van toelichting bij de wijziging van die bepaling per 1 augustus 1996 nopen daartoe.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt.
Hoger beroep betrokkene (12/6028 WW)
4.5.
Betrokkene wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet betwist dat onverschuldigd aan hem is betaald. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt duidelijk dat betrokkene niet bestrijdt dat het Uwv de betreffende bedragen onverschuldigd aan hem heeft betaald. Hij acht zich echter bevoegd om deze bedragen te verrekenen met vorderingen die hij stelt te hebben op het Uwv. De rechtbank heeft dat met juistheid onderkend.
4.6.
Het standpunt van betrokkene, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen en geoordeeld dat hij niet bevoegd was tot verrekening, slaagt evenmin. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat op grond van artikel 4:93, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts geschiedt voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien, dat gesteld noch gebleken is van een wettelijk voorschrift op grond waarvan betrokkene zijn vordering(en) zou kunnen verrekenen en dat de conclusie daarom is dat betrokkene niet de bevoegdheid toekomt om zijn vorderingen te verrekenen met de terugvorderende pensioenpremies (deel A en B).
4.7.
Betrokkene wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten van het vernietigde besluit, voor zover dit ziet op de onverschuldigde betaling van de voor hem bestemde pensioenpremies (deel A). De rechtbank heeft uit overwegingen van proceseconomie aanleiding kunnen zien om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van deel A van het bestreden besluit in stand te laten, omdat niet te verwachten viel dat een nieuwe beslissing op bezwaar voor dit deel van het bestreden besluit tot een andersluidende beslissing zou leiden.
4.8.
De rechtbank heeft, blijkens het dictum, het verzoek van betrokkene om schadevergoeding ongeclausuleerd afgewezen. In de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, heeft de rechtbank zich beperkt tot een bespreking van de door betrokkene gestelde immateriële schade. Gelet op de inhoud van het bestreden besluit en gelet op de gronden van betrokkene in beroep en dat bewoordingen daarvan, heeft de rechtbank aldus, anders dan betrokkene stelt, geen onjuiste toepassing gegeven aan artikel 8:69, eerste lid van de Awb.
4.9.
Naar aanleiding van hetgeen betrokkene over het Bpb heeft gesteld wordt opgemerkt dat de bestuursrechter op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb in bijzondere omstandigheden bevoegd is het bestuursorgaan te veroordelen tot integrale vergoeding van gemaakte proceskosten. Daartoe bestond in het geval van betrokkene geen aanleiding. De rechtbank heeft daarom kunnen volstaan met veroordeling van het Uwv tot vergoeding aan betrokkene van een bedrag van € 4,78 aan reiskosten. Tegen deze achtergrond bestaat geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van betrokkene om een onderzoek te doen naar de verbindendheid van het Bpb.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit echter terecht vernietigd wegens onjuiste motivering. De rechtbank heeft, gelet op het overwogene onder 4.1 tot en met 4.3, terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
Besluit van 16 januari 2013 (13/1246 WW)
4.11.
Bij besluit van 19 oktober 2012 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van betrokkene vastgesteld op € 164,21 en besloten dat de betalingsregeling ingaat op 1 november 2012 waarbij de betaling steeds voor de eerste van de volgende maand bijgeschreven dient te zijn op het rekeningnummer van het Uwv. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 16 januari 2013 heeft het Uwv beslist dat betrokkene niet heeft aangetoond dat de berekende aflossingscapaciteit onjuist is. Het Uwv heeft zich evenwel bereid getoond, gezien de medische kosten van betrokkene, om uit coulance het maandbedrag met ingang van 1 januari 2013 te verlagen naar € 125,-.
4.12.
Nu het besluit van 16 januari 2013 is betwist, maakt het op grond van artikel 4:125 van de Awb deel uit van het geding in hoger beroep.
4.13.
Op grond van de beschikbare financiële gegevens heeft het Uwv een juist besluit genomen. Er bestaat geen aanleiding voor een (verdere) verlaging van het maandelijkse aflossingsbedrag.
5.
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd doch enkel voor zover daarbij de besluiten van 3 augustus 2010 zijn herroepen. De Raad zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit (ook) voor zover dit ziet op de onverschuldigde betaling van de voor de andere werknemer bestemde pensioenpremies (deel B) in stand laten. Het beroep tegen het besluit van 16 januari 2013 wordt ongegrond verklaard. Voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen ruimte. Er is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de besluiten van 3 augustus 2010 zijn herroepen;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover dit ziet op de onverschuldigde betaling van de voor de andere werknemer bestemde pensioenpremies (deel B);
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2013 ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K.E. Haan
JvC