4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep Uwv (12/5659 WW)
4.1.Artikel 36, eerste lid, van de WW luidt als volgt: “De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a en 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd.”
4.2.Bij de wijziging van de wettelijke terugvorderingsbepalingen met ingang van 1 augustus 1996 is erin voorzien dat niet alleen terugvordering kan en moet plaatsvinden van “uitkering” die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 van de WW onverschuldigd is betaald maar ook van “hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald”. In de memorie van toelichting bij die wijziging (Kamerstukken II, 1994-1995, 23909, nr 3, blz. 67-68) worden verschillende situaties onderscheiden. In de eerste plaats wordt erop gewezen dat de bepaling niet ziet op foutieve (onverschuldigde) betalingen aan willekeurige derden (bijvoorbeeld doordat naar een onjuist giro- of bankrekeningnummer is overgemaakt). Het wordt ongewenst geacht ten aanzien van derden die in het geheel geen relatie met het uitvoeringsorgaan en de betrokken uitkeringswet hebben het bijzondere regime van de WW van toepassing te doen zijn. Daarvoor dient de algemene regeling te gelden, opgenomen in het BW. In de tweede plaats worden aangegeven de gevallen waarin de onverschuldigde betaling wel aan een uitkeringsgerechtigde heeft plaatsgevonden en deze het gevolg is van een herzieningsbesluit als bedoeld in artikel 22a WW dan wel een weigering op grond van artikel 27 WW. In beide gevallen komt door een dergelijk besluit de rechtsgrond aan reeds gedane betalingen (geheel of gedeeltelijk) te ontvallen en is in zoverre derhalve sprake van onverschuldigde betaling. Er zijn ook gevallen van onverschuldigde betaling waar geen correctie van de toekenningsbeschikking aan ten grondslag ligt (vandaar: “anderszins”). Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de beschikking geheel correct is, maar abusievelijk een hoger dan het daarin vermelde bedrag wordt uitbetaald. Het teveel betaalde is in een dergelijk geval geen “uitkering”, vandaar dat de bepaling spreekt van “hetgeen” onverschuldigd is betaald. Dit laatste ziet ook op gevallen waarin bijvoorbeeld ten onrechte is nagelaten loonbelasting in te houden (bruto- in plaats van netto-uitbetaling) of wanneer na afloop van het recht toch nog betalingen zijn verricht.
4.3.In het onderhavige geval gaat het om een situatie waarbij het Uwv aan een uitkeringsgerechtigde abusievelijk een bedrag aan pensioenpremie heeft betaald dat niet alleen betrekking heeft op hem maar ook op een andere werknemer van zijn voormalige werkgever. Ook deze situatie valt onder de reikwijdte van artikel 36, eerste lid, van de WW. Voor terugvordering op deze grond is, gelet op de bedoeling van de bepaling, voldoende dat er tussen de betrokken werknemer en het Uwv een uitkeringsrelatie bestaat en de betaling heeft plaatsgevonden ter uitvoering van de WW. De onverschuldigde betaling behoeft geen rechtstreeks verband te houden met de uitkering van de betrokken werknemer. De tekst van artikel 36, eerste lid, van de WW noch de memorie van toelichting bij de wijziging van die bepaling per 1 augustus 1996 nopen daartoe.
4.4.Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt.
Hoger beroep betrokkene (12/6028 WW)
4.5.Betrokkene wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet betwist dat onverschuldigd aan hem is betaald. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt duidelijk dat betrokkene niet bestrijdt dat het Uwv de betreffende bedragen onverschuldigd aan hem heeft betaald. Hij acht zich echter bevoegd om deze bedragen te verrekenen met vorderingen die hij stelt te hebben op het Uwv. De rechtbank heeft dat met juistheid onderkend.
4.6.Het standpunt van betrokkene, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen en geoordeeld dat hij niet bevoegd was tot verrekening, slaagt evenmin. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat op grond van artikel 4:93, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts geschiedt voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien, dat gesteld noch gebleken is van een wettelijk voorschrift op grond waarvan betrokkene zijn vordering(en) zou kunnen verrekenen en dat de conclusie daarom is dat betrokkene niet de bevoegdheid toekomt om zijn vorderingen te verrekenen met de terugvorderende pensioenpremies (deel A en B).
4.7.Betrokkene wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten van het vernietigde besluit, voor zover dit ziet op de onverschuldigde betaling van de voor hem bestemde pensioenpremies (deel A). De rechtbank heeft uit overwegingen van proceseconomie aanleiding kunnen zien om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van deel A van het bestreden besluit in stand te laten, omdat niet te verwachten viel dat een nieuwe beslissing op bezwaar voor dit deel van het bestreden besluit tot een andersluidende beslissing zou leiden.
4.8.De rechtbank heeft, blijkens het dictum, het verzoek van betrokkene om schadevergoeding ongeclausuleerd afgewezen. In de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, heeft de rechtbank zich beperkt tot een bespreking van de door betrokkene gestelde immateriële schade. Gelet op de inhoud van het bestreden besluit en gelet op de gronden van betrokkene in beroep en dat bewoordingen daarvan, heeft de rechtbank aldus, anders dan betrokkene stelt, geen onjuiste toepassing gegeven aan artikel 8:69, eerste lid van de Awb.
4.9.Naar aanleiding van hetgeen betrokkene over het Bpb heeft gesteld wordt opgemerkt dat de bestuursrechter op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb in bijzondere omstandigheden bevoegd is het bestuursorgaan te veroordelen tot integrale vergoeding van gemaakte proceskosten. Daartoe bestond in het geval van betrokkene geen aanleiding. De rechtbank heeft daarom kunnen volstaan met veroordeling van het Uwv tot vergoeding aan betrokkene van een bedrag van € 4,78 aan reiskosten. Tegen deze achtergrond bestaat geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van betrokkene om een onderzoek te doen naar de verbindendheid van het Bpb.
4.10.Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit echter terecht vernietigd wegens onjuiste motivering. De rechtbank heeft, gelet op het overwogene onder 4.1 tot en met 4.3, terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
Besluit van 16 januari 2013 (13/1246 WW)
4.11.Bij besluit van 19 oktober 2012 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van betrokkene vastgesteld op € 164,21 en besloten dat de betalingsregeling ingaat op 1 november 2012 waarbij de betaling steeds voor de eerste van de volgende maand bijgeschreven dient te zijn op het rekeningnummer van het Uwv. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 16 januari 2013 heeft het Uwv beslist dat betrokkene niet heeft aangetoond dat de berekende aflossingscapaciteit onjuist is. Het Uwv heeft zich evenwel bereid getoond, gezien de medische kosten van betrokkene, om uit coulance het maandbedrag met ingang van 1 januari 2013 te verlagen naar € 125,-.
4.12.Nu het besluit van 16 januari 2013 is betwist, maakt het op grond van artikel 4:125 van de Awb deel uit van het geding in hoger beroep.
4.13.Op grond van de beschikbare financiële gegevens heeft het Uwv een juist besluit genomen. Er bestaat geen aanleiding voor een (verdere) verlaging van het maandelijkse aflossingsbedrag.