ECLI:NL:CRVB:2013:1416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
10-6991 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO en de geschiktheid van de functie arbeidsbemiddelaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving. Appellant had zich opnieuw arbeidsongeschikt gemeld en het Uwv had geweigerd om hem een WAO-uitkering toe te kennen, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. De rechtbank Arnhem had het beroep van appellant gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. In hoger beroep heeft de Raad de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven, waarbij werd vastgesteld dat appellant in staat was om arbeid te verrichten die in overeenstemming was met zijn belastbaarheid, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde dat de arbeidskundige grondslag pas in hoger beroep voldoende gemotiveerd was. De Raad heeft vastgesteld dat de functie van arbeidsbemiddelaar, personeelsfunctionaris passend was voor appellant, ondanks zijn beperkingen tijdens het reizen met het openbaar vervoer. Het Uwv had voldoende gemotiveerd dat appellant gebruik kon maken van een auto voor deze functie, waardoor de functie als passend kon worden aangemerkt. De Raad heeft het besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

10/6991 WAO, 11/710 WAO
Datum uitspraak 14 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 november 2010, 10/1682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 25 januari 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Vervolgens heeft het Uwv een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft gereageerd op het besluit van 25 januari 2011.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van 3 juni 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2013. Namens appellant is mr. Van Willigen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 9 november 1995 met rugklachten uitgevallen voor zijn functie als intercedent. Van 7 november 1996 tot 28 april 2002 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding heeft appellant met ingang van 24 februari 2005 weer een WAO-uitkering ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 30 maart 2007 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op die datum minder dan 15% bedroeg. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
2.1. Appellant heeft zich op 4 juni 2009 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
2.2. Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft het Uwv geweigerd om appellant een
WAO-uitkering toe te kennen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 2 juli 2009 ongewijzigd minder dan 15% is. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 29 maart 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van die uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank - kort samengevat - als volgt overwogen.
3.1.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de verschillende rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen, geoordeeld dat appellant op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid, zoals vastgelegd in de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst van 2 september 2009 (FML).
3.1.1.
In zijn rapport van 2 maart 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd uiteengezet dat de brief van neuroloog J. Hofmeijer van 23 februari 2010, waarin deze schrijft dat de aanhoudende neurologische uitval beschadiging van de zenuwwortel L4 en L5 suggereert, niet leidt tot verdergaande beperkingen.
3.1.2.
In zijn rapport van 29 september 2010 is de bezwaarverzekeringsarts onder meer ingegaan op de brief van Hofmeijer van 11 juni 2010, waarin deze het zeer wel voor mogelijk houdt dat appellant alleen afname van de klachten ervaart door te gaan liggen. De bezwaarverzekeringsarts heeft gemotiveerd uiteengezet dat een en ander niet leidt tot de conclusie dat appellant verdergaande beperkingen heeft dan in de FML zijn vastgelegd. Met name blijkt niet uit de brief dat Hofmeijer van mening is dat voor appellant verdergaande beperkingen dienen te gelden.
3.1.3.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 17 februari 2010 over de bevindingen van neuroloog C.R.B. Willems terecht overwogen dat diens rapport is opgemaakt ten behoeve van de bepaling van het percentage beperkingen aan de hand van de AMA Guide en dat dit een heel ander doel dient dan de bepaling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO en dat de gehanteerde systematiek niet geschikt is voor arbeid (CRvB
17 oktober 2007, LJN BB5739).
3.1.4.
De bezwaarverzekeringsarts heeft naar het oordeel van de rechtbank ten slotte voldoende overtuigend gemotiveerd dat er op basis van het dagverhaal en bevindingen bij onderzoek geen argumenten zijn voor het geven van een urenbeperking conform de standaard “Verminderde arbeidsduur”. Voor een ander oordeel heeft appellant geen (andere) nieuwe medische stukken overgelegd. De klachten van appellant en de door hem ervaren beperkingen vormen een onvoldoende objectieve onderbouwing van zijn standpunt.
3.2.
Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een motiveringsgebrek dat leidt tot relevante twijfel met betrekking tot de passendheid van de functie arbeidsbemiddelaar, personeelsfunctionaris. Het Uwv heeft voor die functie niet toereikend gemotiveerd dat appellant mogelijkheden heeft om zijn stabelasting tijdens het reizen met het openbaar vervoer voor deze functie te verminderen. De overige geduide functies heeft de rechtbank wel passend geacht.
4.
In hoger beroep heeft appellant enkel gronden gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het Uwv heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen en zijn (overige) gronden tegen het bestreden besluit niet heeft gehonoreerd. Appellant heeft in dit verband zijn gronden in beroep in essentie herhaald en ter onderbouwing van zijn stellingen wederom verwezen naar de in 3.1.1, 3.1.2 en 3.1.3 genoemde brieven van de neurologen Hofmeijer en Willems.
5.
Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering hiervan bij besluit van 25 januari 2011 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 oktober 2009 opnieuw ongegrond verklaard.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Het besluit van 25 januari 2011 komt niet geheel tegemoet aan appellant. Het beroep wordt daarom, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht mede gericht te zijn tegen dit besluit.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
6.2.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid, zoals kort weergeven in rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.1.4, worden onderschreven. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische stukken ingebracht die nopen tot een ander oordeel. Met name zijn stelling, dat hij alleen recupereert door te gaan liggen en niet door staan, zitten en lopen af te wisselen, heeft appellant niet met nadere medische stukken onderbouwd. In zijn rapport van 29 september 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd uiteengezet dat appellant juist gebaat is bij activering, veel beweging en afwisseling in beweging. Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de brief van 11 juni 2010 van Hofmeijer in dit verband onvoldoende is. Ook de bevindingen van neuroloog Willems in zijn rapport van 12 september 2008 bieden onvoldoende aanknopingpunten voor het aannemen van verdergaande beperkingen in de FML. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
6.3.
Ook het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. Voor zover er al sprake is van signaleringen in andere geduide functies dan die van arbeidsbemiddelaar, personeelsfunctionaris, heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 26 maart 2010 deze signaleringen van een toereikende motivering voorzien.
6.4.
Uit hetgeen in 6.2 en 6.3 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
Het beroep tegen het besluit van 25 januari 2011
6.5.
In het besluit van 25 januari 2011 heeft het Uwv, onder verwijzing naar een arbeidskundige rapportage van 5 januari 2011, de geduide functie arbeidsbemiddelaar, personeelsfunctionaris wederom passend geacht. In dit rapport heeft de bezwaararbeidsdeskundige nader toegelicht dat er geen sprake is van overschrijding van de stabelasting vanwege reizen met het openbaar vervoer omdat de functionaris alle vrijheid heeft om zijn afspraken zo te plannen dat hij buiten de spits kan reizen.
6.6.
Bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 25 januari 2011 speelt nog enkel de vraag of het Uwv terecht de functie arbeidsbemiddelaar, personeelsfunctionaris passend heeft geacht voor appellant gelet op stabelasting tijdens het reizen met het openbaar vervoer.
6.7.
Naar aanleiding van de reactie van appellant op het besluit van 25 januari 2011, heeft het Uwv in een reactie van 3 juni 2013 het reizen per openbaar vervoer minder geschikt geacht voor appellant. Er is wel de mogelijkheid om met de eigen auto naar de verschillende werklocaties te rijden en hiervoor wordt ook een vergoeding door de werkgever verstrekt. Bij het gebruik van de eigen auto is de trillingsbelasting niet groter dan in het dagelijks leven en wordt de stabelasting zeker niet overschreden.
6.8.
Uit 6.7 volgt dat appellant van een auto gebruik kan maken bij het uitoefenen van de functie arbeidsbemiddelaar, personeelsfunctionaris. Dit betekent dat deze functie als passend kan worden aangemerkt voor appellant en dat het Uwv bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant deze functie terecht in aanmerking heeft genomen.
6.9.
Het overwogene onder 6.5 tot en met 6.8 voert tot de slotsom dat het besluit van
25 januari 2011 thans is voorzien van een deugdelijke arbeidskundige grondslag. Nu het Uwv eerst in een zeer laat stadium deze motivering aan het besluit van 25 januari 2011 ten grondslag heeft gelegd, is er aanleiding dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te vernietigen. Tevens zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.
7.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente, zoals appellant heeft verzocht.
8.
Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden bepaald op € 944,- voor rechtsbijstand. De veroordeling door de rechtbank tot vergoeding van in beroep gemaakte proceskosten blijft in stand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 januari 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 944,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D. Heeremans

HD