ECLI:NL:CRVB:2013:1415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
13-309 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem met betrekking tot de toekenning en intrekking van een WAO-uitkering aan appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 augustus 2013 uitspraak gedaan. De rechtbank had in een tussenuitspraak van 1 maart 2012 de opdracht van de Raad verkeerd begrepen, wat leidde tot een onjuiste beoordeling van de aanvraag van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 12 juli 2006 niet langer voldeed aan de voorwaarden voor een WAO-uitkering, omdat hij op dat moment was ingedeeld in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse. Hierdoor kon artikel 43a van de WAO niet worden toegepast en moest de aanvraag van 24 januari 2007 worden afgewezen. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn vastgesteld op € 944,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/309 WAO
Datum uitspraak: 14 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 1 maart 2012 en 4 december 2012, 11/1091
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2013. Namens appellant is mr. Van Willigen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft van 7 november 1996 tot 28 april 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Met ingang van 27 januari 2005 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld waarop het Uwv appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft toegekend. Met ingang van 14 november 2005 heeft het Uwv appellant hersteld geacht en de ZW-uitkering beëindigd.
1.3. In 2006 heeft het Uwv, in verband met de ziekmelding van appellant per 27 januari 2005, onderzocht of aan appellant met toepassing van artikel 43a van de WAO met ingang van
24 februari 2005 een WAO-uitkering moest worden toegekend. Bij besluit van 29 januari 2007 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 24 februari 2005 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij een tweede besluit van dezelfde datum heeft het Uwv deze uitkering per 30 maart 2007 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op die datum minder dan 15% bedraagt. Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
2.1. Intussen had appellant op 24 januari 2007 een aanvraag voor een WAO-uitkering gedaan, waarop onder meer was ingevuld dat hij met ingang van 14 juni 2006 een ZW-uitkering ontving in verband met een ziekmelding per die datum.
2.2. Bij besluit van 5 juli 2007 heeft het Uwv de aanvraag van appellant beoordeeld aan de hand van het besluit van 29 januari 2007 waarbij de WAO-uitkering van appellant per
30 maart 2007 werd beëindigd. Volgens het Uwv zijn er geen redenen waarom dat besluit onjuist was zodat hiervan niet wordt teruggekomen. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 2 november 2007 ongegrond verklaard.
2.3. Bij uitspraak van 11 mei 2009 heeft de rechtbank Arnhem het beroep van appellant tegen het besluit van 2 november 2007 ongegrond verklaard.
2.4. Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld. In zijn uitspraak van
18 augustus 2010 (LJN BN4978) heeft de Raad de uitspraak van 11 mei 2009 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 2 november 2007 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De Raad heeft in zijn uitspraak onder meer overwogen dat een verzekeringsarts van het Uwv in een rapport dat ten grondslag heeft gelegen aan de besluiten van 29 januari 2007 uitdrukkelijk heeft vermeld dat appellant zich opnieuw arbeidsongeschikt heeft gemeld met ingang van
14 juni 2006 wegens het ondergaan van een nieuwe chirurgische ingreep en dat er per vier weken na die datum een zogenoemde Amber-beoordeling dient te volgen. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv geen inhoudelijke beoordeling heeft verricht met betrekking tot de Amber-aanspraken van appellant in verband met diens ziekmelding per 14 juni 2006 en geoordeeld dat de aanvraag van appellant van 24 januari 2007 niet kan worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij het besluit van 5 juli 2007 is ten onrechte aan dat artikel toepassing gegeven en de rechtbank heeft ten onrechte de toetsing verricht die bij de toetsing van een besluit met toepassing van dat artikel is aangewezen. Aan het Uwv is opgedragen om met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant.
3.1. Bij besluit van 10 februari 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2007 niet-ontvankelijk verklaard.
3.2. Naar aanleiding van het door appellant tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 1 maart 2012 geoordeeld dat het Uwv met bestreden besluit 1 geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van 18 augustus 2010 van deze Raad en het Uwv in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen, waarin op grond van een medisch-arbeidskundige beoordeling wordt beslist over het recht van appellant op een WAO-uitkering met ingang van 30 maart 2007.
3.3. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2012 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juli 2007 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige is het Uwv tot de slotsom gekomen dat de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 30 maart 2007 op juiste gronden heeft plaatsgevonden.
3.4. Bij uitspraak van 18 november 2010 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
4.
In hoger beroep heeft appellant verzocht om bestreden besluit 2 en de uitspraak van
4 december 2012 te vernietigen en te bepalen dat hij op en na 30 maart 2007 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het hoger beroep wordt aangemerkt als mede te zijn gericht tegen de tussenuitspraak van 1 maart 2012, waarnaar de rechtbank in haar uitspraak van 4 december 2012 heeft verwezen. Ter beoordeling staat eerst of de rechtbank in die tussenuitspraak de door de Raad aan het Uwv gegeven opdracht tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar juist heeft verstaan.
5.2.
Op grond van de uitspraak van de Raad van 18 augustus 2010 had het Uwv in het kader van een nieuw te nemen beslissing op bezwaar de WAO-aanvraag van appellant van
24 januari 2007 moeten aanmerken als een zogenoemde Amber-aanspraak wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid in verband met diens ziekmelding per 14 juni 2006. Uit die uitspraak volgt ook dat het Uwv alsnog een inhoudelijke beslissing moest nemen op de zo op te vatten aanvraag.
5.3.
In de tussenuitspraak van 1 maart 2012 heeft de rechtbank de strekking van de uitspraak van de Raad van 18 augustus 2010 zo begrepen dat per 30 maart 2007 (datum beëindiging van de WAO-uitkering van appellant) een medisch-arbeidskundige beoordeling diende plaats te vinden en het Uwv opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waarin op grond van die beoordeling wordt beslist over het recht van appellant per die datum. Uit 5.2 volgt dat de rechtbank de opdracht in de uitspraak van de Raad niet juist heeft verstaan. Dit betekent dat de uitspraak van 1 maart 2012, de uitspraak van 4 december 2012, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard, en bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking komen, omdat daarin van een onjuist beoordelingskader is uitgegaan.
5.4.
Met het oog op finale geschilbeslechting zal de Raad nu zelf in de zaak voorzien. Met de besluiten van 29 januari 2007 tot toekenning aan appellant van een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van 24 februari 2005 en tot intrekking van die uitkering per 30 maart 2007, was appellant op 12 juli 2006 niet langer een persoon als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO, omdat hij op dat moment was ingedeeld in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse. Om die reden kan geen toepassing worden gegeven aan artikel 43a van de WAO en moet de aanvraag van 24 januari 2007 worden afgewezen.
6.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden bepaald op € 944,-. voor rechtsbijstand. De door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling in beroep blijft in stand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de uitspraak van 1 maart 2012 en de uitspraak van 4 december 2012 voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 4 april 2012 ongegrond is verklaard;
  • verklaart dat beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 april 2012;
  • wijst de aanvraag van 24 januari 2007 af en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 944,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D. Heeremans

HD