ECLI:NL:CRVB:2013:1413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
11-4366 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de WAO-uitkering en de toepassing van artikel 44 van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de rechtmatigheid van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 7 juni 1991 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die op 21 juni 2011 het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had in dat besluit vastgesteld dat appellant per 26 mei 2008 geen inkomsten uit arbeid meer had die tot korting op zijn uitkering leidden, maar dat zijn uitkering berekend werd naar een vervolgdagloon dat is afgeleid van het dagloon zoals dat in 1991 was vastgesteld.

De Raad oordeelt dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv in rechte stand kan houden. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte veronderstelt dat hij arbeid heeft verricht in de zin van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) bij een bepaalde werkgever. De Raad stelt vast dat appellant in de periode van zijn arbeidsongeschiktheid werkzaamheden heeft verricht, maar dat deze werkzaamheden niet van invloed zijn op de hoogte van zijn WAO-uitkering, omdat hij onafgebroken in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse is ingedeeld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 14 augustus 2013, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad de uitspraak hebben ondertekend.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4366 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 21 juni 2011, 10/1318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.M. Seriese hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2013. Appellant is verschenen en bijgestaan door mr. Seriese. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.M. Huijzer.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellant is met ingang van 7 juni 1991 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is vanaf 1 februari 2004 onder toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO niet meer uitbetaald wegens inkomsten van appellant uit arbeid, die hij achtereenvolgens heeft verricht in dienst van [werkgever 1] en van [werekgever 2]. Op 8 april 2008 heeft hij zich ten gevolge van wegrakingen ziek gemeld.
1.2. Bij besluit van 12 mei 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 26 mei 2008 geen inkomsten uit arbeid meer heeft die tot korting leiden en bepaald dat aan hem een
WAO-uitkering wordt betaald van € 46,03 bruto per uitkeringsdag (75% van 100/108 van het vervolgdagloon van € 66,30).
1.3. Bij besluit van 20 september 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 mei 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - voor zover hier van belang - geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant sinds 7 juni 1991 ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100% en appellant werkzaamheden heeft verricht op basis van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de Wet sociale werkvoorziening (WSW), zodat op grond van artikel 44, derde lid, van de WAO, de inkomsten uit arbeid blijvend gekort mochten worden op de WAO-uitkering. Van toeneming van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 40 van de WAO is bij appellant geen sprake, zodat aan het opnieuw vaststellen van het dagloon overeenkomstig artikel 14 van de WAO niet wordt toegekomen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte veronderstelt dat hij arbeid heeft verricht in de zin van de WSW bij [werkgever 1]. Appellant heeft verwezen naar een brief van Drechtwerk van 26 juli 2011, waaruit volgens hem blijkt dat [werkgever 1] een reguliere werkgever is. Ondanks dat deze werkgever een subsidie ontving voor appellant, is hij feitelijk niet begeleid. Hij heeft daar als taxichauffeur gewerkt gedurende 57 uur per week. Op grond van artikel 44 van de WAO, zoals deze gold voor 1 januari 2009, mocht de korting maximaal drie jaar worden toegepast, zodat het Uwv uiterlijk per 12 september 2007 de werkzaamheden als taxichauffeur als passende arbeid had moeten aanmerken en het dagloon had moeten berekenen op grond van het voor zijn uitval genoten loon als taxichauffeur bij [werekgever 2].
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil betreft de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit, waarin het Uwv zijn besluit heeft gehandhaafd appellant een
WAO-uitkering te betalen, berekend naar een vervolgdagloon dat is afgeleid van het dagloon zoals dat is vastgesteld in 1991, in rechte stand kan houden. Gelet op de door appellant aangevoerde gronden zijn hier met name van belang artikel 44, eerste, tweede en derde lid, van de WAO, zoals dat gold tot 1 januari 2009, en de artikelen 2 en 7 van de WSW. Op grond van deze artikelen gold geen maximale termijn voor de toepassing van artikel 44 van de WAO voor degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en inkomsten uit arbeid geniet, die bestaan uit loon ingevolge een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 van de WSW. Dit geldt onder meer voor loon ontvangen op grond van een arbeidsovereenkomst, die een werkgever, die op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WSW daarvoor subsidie ontvangt, heeft gesloten met een ingezetene die blijkens een (her)indicatiebeschikking tot de doelgroep van de WSW behoort op grond van de zogenoemde regeling Begeleid Werken.
4.2.
De stelling dat het Uwv de toepassing van artikel 44 van de WAO uiterlijk drie jaar na zijn indiensttreding bij [werkgever 1], dus uiterlijk op 12 september 2007, had moeten beëindigen en arbeid als taxichauffeur uiterlijk vanaf die dag als passende arbeid had moeten aanmerken, ziet er aan voorbij dat voor appellant een WSW-indicatie gold. Uit een brief van Drechtwerk van 29 juli 2011 blijkt dat [werkgever 1] een subsidie op grond van de regeling Begeleid Werken ontving. Het loon dat appellant heeft ontvangen als taxichauffeur in dienst van [werkgever 1] was loon op grond van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 3 van de WSW. Voor de arbeid in dienst van [werkgever 1] gold dan ook niet dat na afloop van een termijn van drie jaar die arbeid als passende arbeid had moeten worden aangemerkt. Dit is anders voor de arbeid van appellant als taxichauffeur in dienst van [werekgever 2], omdat deze arbeid niet werd verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 van de WSW. Daarop is artikel 44, derde lid (oud), van de WAO niet meer van toepassing en gold artikel 44, eerste en tweede lid (oud), van de WAO dus wel. De arbeid in dienst van [werekgever 2] is eerst aangevangen op 1 februari 2006. Op 12 september 2007 was de maximale termijn voor de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO nog niet verstreken.
4.3.
Appellant heeft na zijn indiensttreding bij [werekgever 2] niet verzocht om de mate van zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen. Het Uwv heeft in hoger beroep aanleiding gezien om nader te onderzoeken of de WAO-uitkering van appellant in de periode dat hij als taxichauffeur bij [werekgever 2] werkzaam is geweest had moeten worden ingetrokken of verlaagd. Op basis van de beschikbare gegevens heeft het Uwv in een arbeidskundig rapport van 27 maart 2013 geconcludeerd dat er geen aanleiding was en is om de toepassing van artikel 44 van de WAO in de periode van 1 februari 2006 tot 28 april 2008 te beëindigen. Er is geen grond om deze conclusie van het Uwv voor onjuist te houden. Hetgeen appellant in reactie op dat rapport heeft aangevoerd is niet nader onderbouwd en biedt dan ook geen grond om hierover anders te oordelen. De beroepsgrond over de toepassing van artikel 44 van de WAO slaagt dus niet.
4.4.
De beroepsgrond dat het Uwv het dagloon opnieuw had moeten vaststellen op grond van het loon dat hij voor zijn uitval als taxichauffeur bij [werekgever 2] heeft verdiend, slaagt evenmin. Aangezien appellant vanaf 7 juni 1991 onafgebroken is ingedeeld in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse is voor een hernieuwde vaststelling van het dagloon op basis van het loon dat appellant laatstelijk heeft verdiend bij [werekgever 2] geen plaats.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal met verbetering van gronden worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D. Heeremans
JvC