ECLI:NL:CRVB:2013:1413
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtmatigheid van de WAO-uitkering en de toepassing van artikel 44 van de WAO
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de rechtmatigheid van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 7 juni 1991 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die op 21 juni 2011 het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had in dat besluit vastgesteld dat appellant per 26 mei 2008 geen inkomsten uit arbeid meer had die tot korting op zijn uitkering leidden, maar dat zijn uitkering berekend werd naar een vervolgdagloon dat is afgeleid van het dagloon zoals dat in 1991 was vastgesteld.
De Raad oordeelt dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv in rechte stand kan houden. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte veronderstelt dat hij arbeid heeft verricht in de zin van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) bij een bepaalde werkgever. De Raad stelt vast dat appellant in de periode van zijn arbeidsongeschiktheid werkzaamheden heeft verricht, maar dat deze werkzaamheden niet van invloed zijn op de hoogte van zijn WAO-uitkering, omdat hij onafgebroken in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse is ingedeeld.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 14 augustus 2013, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad de uitspraak hebben ondertekend.