ECLI:NL:CRVB:2013:1409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
11-1074 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2013, wordt het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Maastricht behandeld. Appellant, die als uitzendkracht werkzaam was als productiemedewerker, had zich op 8 mei 2008 ziek gemeld vanwege pijnklachten aan zijn rechterbovenbeen. Na een aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 13 januari 2010, werd vastgesteld dat appellant zowel lichamelijke als geestelijke beperkingen had. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een WGA-uitkering toe met een arbeidsongeschiktheid van 100% vanaf 6 mei 2010.

Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, waarop een bezwaarverzekeringsarts de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aanpaste, maar het Uwv handhaafde het eerdere besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat er een goede kans op herstel was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden en voegde daaraan toe dat het aantal dagloondagen ten onrechte op 120 was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv over alle benodigde medische informatie beschikte en dat het onderzoek zorgvuldig was. De Raad bevestigt dat de definitie van 'dagloondagen' in de Wet WIA geen uitzondering voor feestdagen maakt, en dat de stelling van appellant over de duurzaamheid van zijn arbeidsongeschiktheid niet onderbouwd is. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/1074 WIA
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
7 januari 2011, 10/1133 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2013. Namens appellant is mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant was laatstelijk, als uitzendkracht, werkzaam als productiemedewerker. Voor die werkzaamheden is hij op 8 mei 2008 uitgevallen in verband met pijnklachten aan zijn rechterbovenbeen. Op 13 januari 2010 heeft appellant een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek is geconcludeerd dat appellant een aantal lichamelijke en geestelijke beperkingen heeft. Die beperkingen zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Op basis van de FML bleek dat appellant niet met gangbare arbeid kon worden belast. Bij besluit van 12 maart 2010 heeft het Uwv appellant om die reden met ingang van 6 mei 2010 in aanmerking gebracht voor een
WGA-uitkering waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid 100% bedraagt. Tevens is in dat besluit het dagloon vastgesteld op basis van 120 in het aangiftetijdvak gelegen dagloondagen.
2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 maart 2010. In verband daarmee is appellant onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. Er is aanleiding gezien de voor appellant geldende FML aan te passen, omdat inmiddels enige verbetering was opgetreden. Voorts werd geconcludeerd dat de beperkingen die appellant ondervond niet duurzaam waren. Bij beslissing op bezwaar van 7 juli 2010 (bestreden besluit), heeft het Uwv de bezwaren tegen het besluit van 12 maart 2010 dan ook ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Ten aanzien van de dagloonvaststelling heeft het Uwv overwogen dat op grond van artikel 6, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) in geval van uitval wegens arbeidsongeschiktheid van een persoon die nog geen volledig jaar heeft gewerkt, het aantal dagen dat gebruikt moet worden als deelfactor, moet worden vervangen door het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de werkzaamheden als werknemer zijn gestart. Onder verwijzing naar artikel 1, eerste lid, onder k, van het Besluit waarin is bepaald dat onder dagloondagen moet worden verstaan: maandag tot en met vrijdag, is het aantal dagloondagen gedurende de periode van 5 november 2007 tot 20 april 2008 bepaald op 120.
3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft gesteld dat ten onrechte niet is vastgesteld dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Tevens heeft hij gesteld dat het aantal dagloondagen 115 is. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar oordeel van de rechtbank is het door het Uwv verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig geweest en is gemotiveerd aangegeven dat er een goede kans op herstel is. De stelling van appellant dat geen verbetering is te verwachten, is volgens de rechtbank niet onderbouwd. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv over het aantal dagloondagen onderschreven.
4.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere gronden herhaald. Hij heeft gesteld dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Tevens heeft hij gesteld dat slechts sprake is van 115 dagloondagen omdat feestdagen niet meegeteld behoren te worden.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit is bepaald dat onder dagloondagen wordt verstaan: maandag tot en met vrijdag. Een uitzondering voor feestdagen wordt in dat artikellid niet gemaakt. De grond van appellant over het niet meetellen van feestdagen slaagt dan ook niet.
5.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
5.3.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie CRvB 4 februari 2009, LJN BH1896) moet bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA een inschatting worden gemaakt van de herstelkansen, in de zin van de functionele mogelijkheden van de verzekerde en dient de inschatting van de kans op herstel te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn.
5.4.
Ter zitting is - nogmaals - vastgesteld dat het Uwv ten tijde in geding beschikte over alle medische informatie ten aanzien van appellant. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest. Anders dan appellant heeft gesteld, volgt uit het rapport van psychiater Bläser van 2 juli 2010 niet dat sprake is van duurzame ongeschiktheid of dat geen verbetering te verwachten is. Dat rapport geeft integendeel aan dat een uitspraak over herstel in de toekomst niet goed te doen is. Uit het feit dat de situatie van appellant nog steeds zeer slecht is, volgt niet dat de beoordeling ten tijde in geding onjuist is geweest. Aangezien het oordeel van de rechtbank over de duurzaamheid van de ongeschiktheid wordt onderschreven en begrijpelijk is gemotiveerd, wordt voor het overige volstaan te verwijzen naar dat oordeel.
5.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D. Heeremans

QH