ECLI:NL:CRVB:2013:1406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
12-3843 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid van een administratief medewerkster in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Arnhem. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had haar Ziektewet-uitkering aangevochten na een periode van arbeidsongeschiktheid door pijnklachten. De Raad oordeelde dat de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv op een inzichtelijke wijze hadden onderbouwd dat appellante niet ongeschikt was voor haar eigen werk. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd gesteld dat er geen medische argumenten waren om de uitkering te continueren. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek door de artsen niet zorgvuldig was en dat zij meer beperkingen had dan vastgesteld. De Raad oordeelde echter dat de medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3843 ZW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 mei 2012, 12/585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.H. Theunissen, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere medische stukken in het geding gebracht. Op een deel van deze stukken heeft het UWV, bij rapportage van bezwaarverzekeringsarts E. Vastert van 15 april 2013, gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Theunissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was laatstelijk sinds 1 mei 2011, op basis van een halfjaar contract, gedurende 20 uur per week werkzaam als administratief medewerkster bij de [naam werkgever]. Op 14 juli 2011 is zij uitgevallen als gevolg van pijnklachten ten gevolge van slijtage en spanningsklachten. Het dienstverband met de werkgever is met ingang van 1 november 2011 geëindigd.
1.2. Appellante is op 28 november 2011gezien op het spreekuur van verzekeringsarts
R.J. Wolthuis. Deze arts heeft appellante onderzocht en mede op basis van de zich in het dossier bevindende recente informatie van de huisarts en behandelend specialisten geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) nog langer te continueren. Op basis van deze conclusie van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2011 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 29 november 2011 geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
1.3. Bij besluit van 19 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 november 2011, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts G. Durlinger van 13 januari 2011 (lees: 2012), ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat door partijen terecht het laatst verrichte werk als administratief medewerkster als maatstaf arbeid is genomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek en dat er onvoldoende aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies uit dat onderzoek. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de door appellante ervaren klachten niet worden ontkend, maar dat zij met die klachten in staat wordt geacht haar eigen werk te verrichten. Het Uwv heeft dan ook terecht besloten appellante met ingang van 29 november 2011 niet langer in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie gelijke gronden als in bezwaar en beroep aangevoerd. Samengevat stelt appellante zich op het standpunt dat het onderzoek door de artsen van het Uwv niet zorgvuldig is geweest en dat zij meer beperkt is dan door de eerder vermelde artsen aangenomen. Vanwege de door haar klachten veroorzaakte beperkingen acht appellante zich niet in staat om per de datum in geding haar eigen werk als administratief medewerkster te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante diverse medische stukken in het geding gebracht.
3.2.
In het verweerschrift en onder verwijzing naar de bijgevoegde rapportage van bezwaarverzekeringsarts E. Vastert van 15 april 2013, heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat appellante per 29 november 2011 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering en daarbij verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld.
4.2.
Met betrekking tot de medische beoordeling onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsartsen, in het kader van de beoordeling van de aanspraken van appellante op een uitkering ingevolge de ZW, op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellante niet ongeschikt wordt geacht voor haar eigen werk als administratief medewerkster. Daarbij wordt van belang geacht dat appellante door zowel de verzekeringsarts als door de bezwaarverzekeringsarts op het spreekuur lichamelijk en psychisch is onderzocht, waarbij de artsen voorts de beschikking hadden over recente medische informatie uit de behandelend sector. Gelet op de onderzoeksbevindingen en de aanwezige medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van
13 januari 2012 voldoende overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder door de verzekeringsarts ingenomen standpunt dat appellante per 29 november 2011 niet ongeschikt was te achten voor haar arbeid.
4.3.
Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en de medische informatie die zij op 8 april 2013 heeft overgelegd, heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 15 april 2013 gesteld dat ook daarin geen reden is gelegen om af te wijken van het eerder ingenomen standpunt. Het werk van appellante is fysiek licht, hetgeen, rekening houdende met de bij haar vastgestelde polyartrose, passend is. Daarbij wordt door de behandelend orthopedisch chirurg eveneens aangegeven dat appellante in deze werkzaamheden zou moeten kunnen functioneren. De bezwaarverzekeringsarts stelt ten aanzien van de geuite psychische klachten, dat bij psychisch onderzoek geen aanwijzingen aanwezig waren voor depressiviteit, een gestoorde oriëntatie of geheugenproblemen.
4.4.
Ten aanzien van de bij fax-bericht van 20 juni 2013 overgelegde medische informatie wordt geoordeeld dat deze geen nieuwe medische gegevens bevat ten aanzien van appellantes gezondheidssituatie op de datum in geding, maar met name gegevens omtrent de huidige situatie. Aan de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie kan dan ook niet die waarde worden toegekend die appellante daaraan toegekend zou willen zien.
4.5.
De Raad heeft, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.6.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) K.E. Haan

EH