ECLI:NL:CRVB:2013:1405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
11-2940 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WAO-uitkering en de subjectieve beleving van klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAO-uitkering aan appellante. Appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving, had een aanvraag ingediend wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid na een auto-ongeval. Het Uwv had de aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake was van dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar het Uwv had het besluit gehandhaafd. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank de subjectieve beleving van haar klachten ten onrechte niet leidend had geacht voor de vaststelling van haar beperkingen. De Raad oordeelde dat de enkele subjectieve beleving van appellante onvoldoende was om te twijfelen aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, die stelde dat er geen toename van beperkingen was. De Raad concludeerde dat de medische gegevens geen aanknopingspunten boden om aan de juistheid van het standpunt van het Uwv te twijfelen. De Raad oordeelde verder dat het Uwv appellante terecht niet in aanmerking had gebracht voor een WAO-uitkering. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende appellante een schadevergoeding toe van € 1.500,-. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/2940 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
13 april 2011, 10/4150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. Helmink-van Oudheusden hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Helmink-van Oudheusden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Bij brief van 23 juli 2012 heeft de Raad het onderzoek heropend.
De nadere behandeling ter zitting heeft, gevoegd met het geding onder nummer 11/3002 WAZ, plaatsgevonden op 3 juli 2013, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde,
mr. Helmink-van Oudheusden, en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal. In het geding 11/3002 WAZ wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was voor 30,4 uur per week werkzaam als IT-medewerkster bij de TU Delft. Daarnaast startte appellante in 1996 een eigen assurantiekantoor. Op 23 september 1996 is appellante vanwege meerdere somatische klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden bij de TU. Na een auto-ongeval in augustus 1997 kwamen daar whiplashklachten bij. In de periode van 22 september 1997 tot 21 april 2000 ontving appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Op 6 augustus 2007 heeft appellante een WAO-aanvraag gedaan in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid door een auto-ongeval op 20 augustus 2002. Bij besluit van 23 juli 2008 is appellante een WAO-uitkering geweigerd omdat geen sprake was van dezelfde ziekteoorzaak. Bij beslissing op bezwaar van 13 maart 2009 is dit besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 13 maart 2009 bij uitspraak van 9 december 2009 gegrond verklaard en het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarop de weigering is gebaseerd. Het Uwv heeft in deze uitspraak berust.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 4 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar wederom ongegrond verklaard, thans omdat er, uitgaande van dezelfde ziekteoorzaak, op en na 20 augustus 2002 geen sprake was van toegenomen beperkingen. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit de rapportage van bezwaarverzekeringsarts A. Mirza van 13 maart 2009 ten grondslag gelegd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de door appellante overgelegde rapporten van de behandelend fysiotherapeut, het medisch adviesbureau Wolthuis en de behandelend revalidatie-arts geen aanknopingspunten gevonden konden worden voor het oordeel dat de bevindingen en conclusie van de bezwaarverzekeringsarts niet juist waren. Uit deze informatie viel weliswaar op te maken dat er sprake was van verslechtering op het niveau van klachten, maar hiermee is geen medische onderbouwing geleverd dat er sprake was van een toename van uit ziekte voortkomende beperkingen.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank weliswaar erkent dat er sprake is van verslechtering op het niveau van klachten, maar dat zij deze subjectieve beleving - ten onrechte - niet leidend acht voor de vaststelling van de medisch objectiveerbare beperkingen van appellante. Inherent aan whiplashklachten is dat die niet aantoonbaar zijn op beeldmateriaal, maar dat wil niet zeggen dat de subjectieve klachten niet bestaan. Ook bij het ontbreken van een neurologisch substraat kunnen beperkingen worden aangenomen. Uit recente civielrechtelijke jurisprudentie blijkt dat het aan het oordeel van de deskundige wordt overgelaten om aan te geven of de klachten reëel en niet ingebeeld zijn. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd omdat een oordeel van een deskundige ontbreekt. Appellante heeft met de overgelegde medische bewijsstukken voldoende aangetoond dat bij haar vanaf 20 augustus 2002 sprake is van een toename van haar klachten en beperkingen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
In haar rapport van 13 maart 2009 concludeert bezwaarverzekeringsarts Mirza dat appellante sinds 1997 chronische pijnklachten heeft en dat zij de klachten die zij toen had, thans ook heeft. Na 20 augustus 2002 is geen periode van meer dan vier weken aan te wijzen waarin appellante onafgebroken toegenomen arbeidsongeschikt is te achten. Bij psychisch onderzoek zijn door de bezwaarverzekeringsarts geen objectiveerbare tekenen van psychopathologie gevonden en bij lichamelijk onderzoek werden evenmin objectiveerbare afwijkingen geconstateerd. Ook overigens kan de toename van de klachten niet geobjectiveerd worden. De voorhanden zijnde (medische) gegevens geven evenmin aanknopingspunten om aan deze conclusie te twijfelen. Uit de in het dossier over appellante aanwezige medische gegevens kan niet de conclusie worden getrokken dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, te weten vier weken na 20 augustus 2002, heeft overschat. Niet alle klachten, ook niet alle reële klachten leiden tot beperkingen. De opstelling van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vindt immers plaats op basis van objectief medische gegevens. De enkele subjectieve beleving van appellante is derhalve onvoldoende om twijfel te wekken aan de correctheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat er in het geheel geen FML behoeft te worden opgesteld, omdat de belastbaarheid van appellante niet is afgenomen ten opzichte van het moment van beëindiging van de WAO-uitkering per 21 april 2000.
4.2.
Gelet op het vorenstaande is er geen reden een medisch deskundige te benoemen.
4.3.
Het Uwv heeft terecht appellante per datum in geding niet in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering. Dit betekent dat er voor een schadevergoeding bestaande uit wettelijke rente geen plaats is. De Raad wijst dit verzoek dan ook af.
5.1.
Appellante heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaren in beslag heeft genomen. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991), moet in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie).
5.5.
Zoals overwogen in de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.6.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 1 augustus 2008 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en twee weken verstreken. Noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met een jaar en twee weken overschreden. Vastgesteld wordt dat de behandeling door de rechtbank telkens minder dan anderhalf jaar heeft geduurd en de behandeling in de rechterlijke fase in haar geheel, vanaf de instelling van het (tweede) beroep door appellante op 15 juni 2010 binnen de termijn van drie en een half jaar is gebleven. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van drie maal € 500,-, dat is
€ 1.500,-.
5.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond verklaard zal worden, het bestreden besluit vernietigd wordt, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten en het Uwv veroordeeld wordt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
6.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in verband met aan haar verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, vastgesteld op een bedrag van
€ 1.204,30 (5 punten x wegingsfactor 0,5 vanwege de in de aanhangende zaak 11/3002 WAZ toegekende proceskostenvergoeding + reiskosten zitting 4 april 2012: € 24,30).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een schadevergoeding ten bedrage van
€ 1.500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.204,30;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante de betaalde griffierechten in beroep en hoger beroep van
totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) K.E. Haan

EH