In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitsluiting van een vreemdeling van de verzekering voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) op basis van haar verblijfsstatus. Appellante, die in 2001 vanuit Estland naar Nederland kwam, had een aanvraag om kinderbijslag ingediend voor haar dochter, maar deze was afgewezen omdat zij niet beschikte over een verblijfsvergunning. De Raad moest beoordelen of deze uitsluiting in strijd was met internationale verdragen, zoals artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad oordeelde dat de uitsluiting van vreemdelingen van de AKW gerechtvaardigd was, omdat het onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus een legitiem doel diende en er een redelijke verhouding bestond tussen dat doel en de gevolgen van de uitsluiting. De Raad concludeerde dat de weigering van kinderbijslag aan appellante niet in strijd was met het EVRM, omdat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van appellante en haar kinderen niet onmogelijk werd gemaakt door de afwijzing van de aanvraag. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.