ECLI:NL:CRVB:2013:1358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2013
Publicatiedatum
8 augustus 2013
Zaaknummer
12-1091 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om volledige vergoeding van opleidingskosten en toekenning van scholingsverlof voor penitentiair inrichtingswerker

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag door een ambtenaar, werkzaam als complexbeveiliger in de Penitentiaire Inrichting, voor volledige vergoeding van opleidingskosten en acht uur per week scholingsverlof voor een opleiding Maatschappelijke Zorg. De aanvraag werd afgewezen omdat de regiodirecteur van mening was dat de keuze voor deze opleiding niet paste binnen het Sociaal flankerend beleid, aangezien de ambtenaar zich wilde kwalificeren voor een functie als penitentiair inrichtingswerker, waarvoor ook fase 2 van toepassing is. De rechtbank vernietigde het besluit van de regiodirecteur, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand had gelaten. De Raad stelde vast dat de ambtenaar ten tijde van de besluitvorming op bezwaar niet meer beschikte over de status van fase-2-kandidaat, waardoor hij niet meer tot de kring van potentiële rechthebbenden op de gevraagde studiefaciliteiten behoorde. De Raad oordeelde dat de ongegrondverklaring van het bezwaar op die grond de enige juiste beslissing was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de rechtsgevolgen van het eerdere besluit werden in stand gelaten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1091 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 januari 2012, 10/5584 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De Minister van Veiligheid en Justitie (appellant)
[A. te B.](betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verhagen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E. de Hoop.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene was werkzaam als complexbeveiliger in de Penitentiaire Inrichting (PI) [vestigingsplaats]. Met ingang van 26 augustus 2009 is hij, en met hem het merendeel van het personeel in het gevangeniswezen, aangewezen als zogeheten fase-2-kandidaat. Volgens het Sociaal flankerend beleid sector Rijk 2008-2012 (Sociaal flankerend beleid) is in deze fase geen sprake meer van formatieve rust, maar zijn organisatie en de betrokken medewerkers gedwongen in beweging te komen. Van daadwerkelijke aanwijzing als herplaatsingskandidaat is echter nog geen sprake. Wel geldt een verzwaard pakket aan voorzieningen, gericht op bevordering van mobiliteit en vergroting van de mogelijkheden tot herplaatsing.
1.2.
Betrokkene heeft op 16 maart 2010 een aanvraag ingediend om volledige vergoeding van opleidingskosten en toekenning van acht uur per week scholingsverlof, dit voor een door hem gedurende één dag per week te volgen opleiding Maatschappelijke Zorg. Omdat de eigen dienstleiding geen mandaat had tot het afhandelen van fase-2-aanvragen, is voor betrokkene in vervolg hierop, op 21 april 2010, een door de vestigingsdirecteur mede ondertekende aanvraag om toekenning van genoemde voorzieningen ingediend bij de regiodirecteur Gevangeniswezen. Bij besluit van 19 mei 2010 heeft deze namens appellant afwijzend op de aanvraag beslist, op de grond dat de keuze van betrokkene voor de opleiding Maatschappelijke Zorg blijkens zijn aanvraag verband houdt met zijn ambitie om penitentiair inrichtingswerker te worden, een functie waarop eveneens fase 2 van toepassing is. De aanvraag past daarom, aldus de regiodirecteur, niet in het Sociaal flankerend beleid. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In het kader van de zogeheten Reorganisatie Vestigingsmodel Gevangeniswezen is betrokkene bij besluit van 23 juli 2010 - na bekendmaking van het voornemen daartoe op
11 maart 2010 - met ingang van 1 augustus 2010 geplaatst in de functie medior bewaarder/complexbeveiliger, dienstonderdeel PI [vestigingsplaats]. Blijkens een interne nieuwsbrief van de PI [vestigingsplaats] van 27 januari 2011 zijn alle medewerkers die middels een definitief plaatsingsbesluit per 1 augustus 2010 in de vestiging [vestigingsplaats] zijn geplaatst, per die datum teruggegaan naar fase 1.
1.4.
Bij besluit van 22 november 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 mei 2010 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 19 mei 2010 herroepen, bepaald dat de gevraagde studiefaciliteiten worden toegewezen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant pas in beroep bij de rechtbank het standpunt heeft ingenomen dat de terugplaatsing van betrokkene per 1 augustus 2010 in fase 1 aan toewijzing van zijn aanvraag in de weg staat. Gelet op dit nadere standpunt van appellant, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit, waarin dit standpunt nog niet aan de orde is, geen stand kan houden. De rechtbank is vervolgens nagegaan of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten, en heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat ten tijde van het primaire besluit nog geen sprake was van terugplaatsing in fase 1, zodat dit toen niet als afwijzingsgrond had kunnen gelden. Deze omstandigheid moet daarom volgens de rechtbank bij de beoordeling van het bestreden besluit buiten beschouwing blijven. Volgens de rechtbank was in dit geval ten tijde van het primaire besluit voldaan aan de criteria voor toekenning van het gevraagde en had de aanvraag daarom moeten worden gehonoreerd.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 59, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) heeft de ambtenaar die is aangewezen als herplaatsingskandidaat en die een studie volgt of gaat volgen die aantoonbaar bijdraagt aan het realiseren van vastgelegde loopbaanafspraken dan wel het kunnen plaatsen in een andere functie, recht op studiefaciliteiten. Artikel 59, derde lid, van het ARAR bepaalt dat deze faciliteiten zijn een volledige vergoeding van scholingskosten en 100% scholingsverlof. Krachtens artikel 5 van het Besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk 2008-2012, zoals luidende ten tijde van belang, is artikel 59, tweede lid, van het ARAR van overeenkomstige toepassing op
fase-2-kandidaten.
3.2.
Vast is komen te staan dat betrokkene ten tijde van het besluit van 19 mei 2010 nog wel, maar ten tijde van het bestreden besluit niet meer beschikte over de status van
fase-2-kandidaat. Appellant is van mening dat de rechtbank dit gegeven ten onrechte niet heeft betrokken bij de beoordeling van het bestreden besluit. Volgens appellant had de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand moeten laten.
3.3.
Daarin kan appellant worden gevolgd. Vooropgesteld wordt in dit verband dat in
artikel 59, tweede lid, van het ARAR, geen gefixeerd peilmoment voor de beoordeling van op dat artikellid gebaseerde aanvragen is opgenomen. Dat betekent dat de situatie ten tijde van die beoordeling bepalend is. Voor de bezwaarfase geldt verder de hoofdregel dat de daarin voorgeschreven volledige heroverweging plaatsvindt op grond van het dan geldende recht en de dan geldende omstandigheden (de zogeheten heroverweging “ex nunc”). De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat in dit geval, omdat het herkrijgen van de fase-1-status in de aanvraagfase niet als afwijzingsgrond had kunnen dienen, een uitzondering op die hoofdregel was aangewezen. Een dergelijke uitzondering zou alleen dan aan de orde zijn geweest, als het in de beoordeling van het bezwaar betrekken van het verlies van de
fase-2-status betrokkene in een nadeliger positie zou hebben gebracht dan wanneer hij geen bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2010 zou hebben gemaakt. Van die situatie is echter geen sprake. Het genoemde besluit behelsde immers afwijzing van de aanvraag van betrokkene. Nu is komen vast te staan dat betrokkene ten tijde van de besluitvorming op bezwaar niet langer behoorde tot de kring van potentiële rechthebbenden op de gevraagde voorziening, was, naar achteraf door appellant is onderkend, ongegrondverklaring van het bezwaar op die grond de enig juiste beslissing. De vraag of betrokkene voldeed aan één van de in artikel 59, tweede lid, van het ARAR opgenomen inhoudelijke toekenningscriteria, was (en is) dus niet meer aan de orde. Daarbij wordt volledigheidshalve nog overwogen dat betrokkene, zoals appellant hem ook heeft medegedeeld, om eventueel in aanmerking te komen voor de beperkter studiefaciliteiten die zijn geregeld in artikel 59, vierde en vijfde lid, van het ARAR, een daartoe strekkende aanvraag had kunnen indienen bij de vestigingsdirectie.
3.4.
Het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit niet in stand gelaten. Zij is dus evenzeer ten onrechte overgegaan tot herroeping van het besluit van 19 mei 2010 en tot toekenning van de gevraagde studiefaciliteiten. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde
bestreden besluit niet in stand zijn gelaten, het besluit van 19 mei 2010 is herroepen, en is
bepaald dat de gevraagde studiefaciliteiten worden toegewezen;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

HD