ECLI:NL:CRVB:2013:1341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
12-3872 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering na herbeoordeling door toetsingscommissie ZZP

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van appellant, die sinds 1 september 2003 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW). De uitkering was gebaseerd op een verlies van gemiddeld 40 arbeidsuren per week. Appellant had op zijn werkbriefjes aangegeven dat hij gemiddeld tussen de 3 en 12 uren per week werkte in café [A.], zonder melding te maken van zijn werkzaamheden als zelfstandige. Na een onderzoek door het Uwv, dat aan het licht bracht dat appellant sinds 11 november 2004 vennoot was van café [A.] V.O.F., werd zijn uitkering per 15 november 2009 ingetrokken en werd een bedrag van € 38.238,46 teruggevorderd.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv niet-ontvankelijk en ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden als zelfstandige. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn verklaring over het aantal gewerkte uren niet in overeenstemming met de werkelijkheid was en dat het Uwv niet eerder had moeten onderzoeken waarom hij de gewerkte uren bleef opgeven.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en voegde hieraan toe dat appellant niet had aangetoond dat hij in een dringende reden verkeerde om van terugvordering af te zien. De Raad concludeerde dat de intrekking van de WW-uitkering en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering terecht waren.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3872 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 mei 2012, 10/2228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Leenders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontving vanaf 1 september 2003 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gebaseerd op een verlies van gemiddeld 40 arbeidsuren per week. Vanaf 8 november 2004 heeft appellant op zijn zogenoemde werkbriefjes opgegeven dat hij op vrijdag tot en met zondag gemiddeld tussen de 3 en 12 uren per week werkte in café [A.] anders dan als zelfstandige. Nadat in 2009 bekend werd dat appellant samen met zijn echtgenote sinds 11 november 2004 vennoot is van [A.] V.O.F., welke vennootschap café [A.] exploiteert, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de WW-uitkering van appellant. Blijkens een gespreksrapport, opgemaakt en ondertekend op 6 oktober 2009, heeft appellant tegenover inspecteurs in dienst van het Uwv verklaard dat hij vanaf 15 november 2004 veel meer heeft gewerkt dan hij had vermeld op zijn werkbriefjes, zeker wel 16 uur per dag zeven dagen per week. Deze verklaring heeft appellant herhaald tegenover een opsporingsfunctionaris in dienst van het Uwv, blijkens een mede door appellant ondertekend proces-verbaal van eveneens 6 oktober 2009. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 26 mei 2010 (het proces-verbaal).
1.2. Op grond van de bevindingen in het onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2009 de WW-uitkering van appellant ingetrokken met ingang van 15 november 2009 en de over de periode van 15 november 2004 tot en met 5 maart 2006 betaalde uitkering ten bedrage van € 38.238,46 als onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 maart 2010 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3. Nadat appellant bij de rechtbank beroep had ingesteld tegen bestreden besluit 1, heeft hij op 31 augustus 2010 in verband met het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers een verzoek om herziening van het besluit van 19 oktober 2009 ingediend bij het Uwv.
1.4. De hierop gevolgde herbeoordeling door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP heeft geleid tot een besluit van 17 februari 2011 waarbij de intrekking en de terugvordering zijn gehandhaafd (bestreden besluit 2).
1.5. Nadat appellant kenbaar had gemaakt zich ook met dit besluit niet te kunnen verenigen, heeft de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP op 4 januari 2012 advies uitgebracht. De stelling van appellant dat hij op zijn werkbriefjes steeds het correcte aantal uren opgaf, heeft de Bezwaaradviescommissie ZZP (BAC) niet gevolgd reeds omdat hij blijkens zijn getekende verklaring van 6 oktober 2009 aan de inspecteurs heeft verklaard veel meer uren (16 uur per dag en zeven dagen per week) te hebben gewerkt. De BAC heeft het ongeloofwaardig geacht dat hij gedurende de maandagen tot en met de donderdagen nooit in het café aanwezig zou zijn geweest dan wel ten behoeve van het café werkzaamheden zou hebben verricht. Het is de BAC niet gebleken dat het verzwijgen van het leeuwendeel van de door appellant verrichte werkzaamheden een gevolg is van onvoldoende adequate informatie van de zijde van het Uwv nu geen informatie nodig is voor de correcte beantwoording van de vraag hoeveel uur in een bepaalde periode is gewerkt. Door zijn verzwijging (dat hij als zelfstandige werkzaam was) heeft hij onduidelijkheid geschapen en ingrijpen door het Uwv belemmerd. Een beroep op onvoldoende voorlichting ten aanzien van de indirecte uren komt hem volgens de BAC niet toe. Het Uwv heeft het advies van de BAC om de intrekking en de terugvordering te handhaven, gevolgd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is voor de omvang van de werkzaamheden uitgegaan van de verklaringen die appellant op 6 oktober 2009 heeft afgelegd, hetgeen betekende dat appellante vanaf de aanvang van zijn werkzaamheden als zelfstandige zijn recht op WW-uitkering volledig heeft verloren. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant voldoende op de hoogte kon zijn van de op hem rustende inlichtingenverplichting. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige op de werkbriefjes moest vermelden. Door dit niet te doen heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden, is het Uwv terecht tot intrekking van de WW-uitkering overgegaan en is het Uwv gehouden hetgeen aan appellant teveel was betaald, terug te vorderen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is de rechtbank niet gebleken.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van zijn verklaring van 6 oktober 2009. Zijn verklaring dat hij het onmogelijke aantal van
112 uren per week werkte, had voldoende aanwijzing moeten zijn dat hij niet in overeenstemming met de werkelijkheid verklaarde. Voorts is appellant van mening dat hem te zwaar wordt aangerekend dat hij niet zou hebben gemeld dat dit werkzaamheden als zelfstandige betrof. Ten slotte heeft het Uwv verzuimd (eerder) te onderzoeken waarom appellant de gewerkte uren bleef opgeven. Dan zou het terugvorderingsbedrag veel lager zijn geweest en zou appellant niet in de ernstige en uitzichtloze financiële probleemsituatie zijn beland waarin hij nu verkeert.
4.1.
Nu appellant in hoger beroep uitsluitend gronden heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank hierin een oordeel heeft gegeven over bestreden besluit 2, zal de Raad zich tot de beoordeling van dit oordeel beperken.
4.2.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak.
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het Uwv in dit geval verplicht was tot intrekking van de
WW-uitkering van appellant en tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd aan
WW-uitkering aan hem is betaald, wordt gevolgd. Verwezen wordt naar de overwegingen 4.6 tot en met 4.10 van de aangevallen uitspraak. Met name heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat appellant aan zijn verklaring van 6 oktober 2009 omtrent de omvang van zijn werkzaamheden mag worden gehouden. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd dat de stelling dat appellant overdonderd was op de dag dat hij deze verklaring heeft afgelegd, nog niet maakt dat zijn verklaring niet in overeenstemming met de waarheid is. De stelling dat het feitelijk onmogelijk was om een advocaat bij het verhoor aanwezig te laten zijn op het moment dat er reden bestond om de kwestie ook strafrechtelijk te onderzoeken, faalt reeds omdat appellant blijkens het proces-verbaal heeft afgezien van het recht om voorafgaande aan het verhoor een advocaat te consulteren.
4.3.2.
Voor zover appellant met zijn stellingen een beroep heeft willen doen op dringende redenen om af te zien van terugvordering, heeft hij deze stellingen ook in hoger beroep niet onderbouwd. Dat het Uwv, vanwege een melding door een verzekeringsarts van zijn echtgenote, eerst in 2009 aanleiding heeft gezien voor nader onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn WW-uitkering, waardoor appellant zich nu geconfronteerd ziet met een hoge terugvordering, komt voor zijn eigen rekening en risico. Hierbij is van belang dat appellant zelf niet heeft gemeld dat hij de door hem opgegeven werkzaamheden verrichtte als zelfstandige zodat het Uwv hierop ook niet eerder bedacht hoefde te zijn.
4.3.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak evenwel een te beperkte toetsingsmaatstaf aangelegd door bestreden besluit 2 niet tevens te toetsen aan de op 16 juli 2010 opgestelde handleiding met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding). Uit de op blz. 25 van de Handleiding gegeven omschrijving van de doelgroep van het project herbeoordeling
ZZP-dossiers volgt immers dat de regels uit de Handleiding ook van toepassing zijn op gevallen als die van appellant, omdat de groep van personen waarvoor het beleid oorspronkelijk is geschreven later is uitgebreid tot personen die geconfronteerd zijn met terugvorderingen over de jaren 2004 tot medio 2006 die niet zijn voortgekomen uit de zogenoemde bestandsvergelijking met de Belastingdienst. Uit het karakter van het in de Handleiding opgenomen beleid volgt dat de aanwezigheid en de toepassing daarvan door de bestuursrechter als een gegeven moet worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid op consistente wijze is toegepast (zie onder meer CRvB 15 maart 2011, LJN BP7501).
4.4.
Op grond van onderdeel 2.1 van de Handleiding vindt geen correctie plaats in de situatie dat in het geheel geen melding is gemaakt van werkzaamheden als zelfstandige.
4.5.
Niet is betwist dat appellant in het geheel geen melding heeft gemaakt van als zelfstandige gewerkte uren. Appellant heeft weliswaar op enig moment kenbaar gemaakt te denken over het worden van zelfstandige, maar concreet is niet door hem gemeld dat hij daadwerkelijk werkzaam was als zelfstandige. Onder deze omstandigheden kan een beroep van appellant op onvoldoende voorlichting over indirecte uren hem niet baten. De afwijzing van het verzoek om herziening is dan ook in overeenstemming met de Handleiding.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en met aanvulling van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker

HD