ECLI:NL:CRVB:2013:1339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
12-3797 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aftrek van overbruggingspensioen op WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een overbruggingspensioen ontving, was van mening dat dit pensioen niet in mindering mocht worden gebracht op zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het overbruggingspensioen een periodieke uitkering is die op grond van de Regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen als een ouderdomspensioen moet worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat het pensioen terecht op de WW-uitkering in mindering werd gebracht.

De appellant had tot en met 30 april 2004 voltijds gewerkt en ontving vanaf 1 november 2010 een overbruggingspensioen, dat eindigde op de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar zou worden. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant recht had op een WW-uitkering, maar dat het overbruggingspensioen volledig op deze uitkering in mindering moest worden gebracht. De rechtbank had het bezwaar van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat de verrekening van het overbruggingspensioen met de WW-uitkering tot een onredelijke uitkomst leidt. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wet geen ruimte biedt voor een andere uitleg. De Raad benadrukte dat het niet aan de rechter is om de wet te toetsen aan algemene rechtsbeginselen of om in een belangenafweging te treden die door de wetgever is gemaakt. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij de appellant geen recht heeft op een hogere WW-uitkering door het overbruggingspensioen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3797 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 juni 2012, 11/6000 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.R. Spruijt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Spruijt is voor appellant verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft tot en met 30 april 2004 voltijds gewerkt in dienst van [naam werkgever 1]. Op grond van deze dienstbetrekking is appellant met ingang van
1 november 2010 een zogenoemd overbruggingspensioen toegekend met als einddatum
1 november 2014, de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar zal worden.
1.2. In 2010 en 2011 heeft appellant gewerkt in dienst van [naam werkgever 2], laatstelijk tot en met 18 september 2011. Het Uwv heeft bij besluit van 5 oktober 2011 vastgesteld dat appellant met ingang van 19 september 2011 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en tevens bepaald dat het overbruggingspensioen volledig op de WW-uitkering in mindering wordt gebracht.
1.3. Bij besluit van 23 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het in mindering brengen van het overbruggingspensioen op de WW-uitkering ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het overbruggingspensioen een periodieke uitkering die op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van de regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen (Regeling Gelijkstelling) moet worden aangemerkt als een ouderdomspensioen in de zin van artikel 34, eerste lid, onder b, van de WW. Dat overbruggingspensioen is volgens de rechtbank terecht in mindering gebracht op de WW-uitkering van appellant. Over het zevende lid van artikel 34 van de WW heeft de rechtbank overwogen dat deze uitzonderingsbepaling in dit geval niet van toepassing is. De wet biedt naar het oordeel van de rechtbank geen mogelijkheid om aan aftrek van het overbruggingspensioen in een geval als dat van appellant te ontkomen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. De WW-uitkering is gebaseerd op een werkweek van slechts 29,16 uur per week. Het overbruggingspensioen is volgens hem een compensatie voor het verlies van andere arbeidsuren. Appellant is van mening dat verrekening tot een onredelijke uitkomst leidt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad verwijst voor het relevante wettelijk kader naar de overwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de aangevallen uitspraak. Hij komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het overbruggingspensioen van appellant een periodieke uitkering is die op grond van het ten tijde hier van belang geldende artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling Gelijkstelling, gelezen in samenhang met artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, en achtste lid (oud), van de WW op zijn uitkering in mindering moet worden gebracht. De tekst van deze artikelen is helder en laat geen ruimte voor een andere uitleg dan die de rechtbank heeft gegeven.
4.3.
Het is de rechter niet toegestaan artikel 34 van de WW te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en de rechter mag ook niet treden in een belangenafweging welke reeds door de wetgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht voor de hier aan de orde zijnde situatie dat voor het intreden van de werkloosheid één dienstbetrekking wordt vervuld en daarnaast een met een ouderdomspensioen gelijk te stellen uitkering wordt ontvangen. Voor zover in die situatie het in mindering brengen van de overbruggingsuitkering op het
WW-recht resulteert in een inkomen beneden het sociaal minimum, kan aanspraak worden gemaakt op een uitkering op grond van de Toeslagenwet, mits aan de in die wet gestelde voorwaarden wordt voldaan.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker

EH