ECLI:NL:CRVB:2013:1339
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de aftrek van overbruggingspensioen op WW-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een overbruggingspensioen ontving, was van mening dat dit pensioen niet in mindering mocht worden gebracht op zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het overbruggingspensioen een periodieke uitkering is die op grond van de Regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen als een ouderdomspensioen moet worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat het pensioen terecht op de WW-uitkering in mindering werd gebracht.
De appellant had tot en met 30 april 2004 voltijds gewerkt en ontving vanaf 1 november 2010 een overbruggingspensioen, dat eindigde op de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar zou worden. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant recht had op een WW-uitkering, maar dat het overbruggingspensioen volledig op deze uitkering in mindering moest worden gebracht. De rechtbank had het bezwaar van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat de verrekening van het overbruggingspensioen met de WW-uitkering tot een onredelijke uitkomst leidt. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wet geen ruimte biedt voor een andere uitleg. De Raad benadrukte dat het niet aan de rechter is om de wet te toetsen aan algemene rechtsbeginselen of om in een belangenafweging te treden die door de wetgever is gemaakt. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij de appellant geen recht heeft op een hogere WW-uitkering door het overbruggingspensioen.