ECLI:NL:CRVB:2013:1335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
12-2049 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering door het Uwv na verlies van werknemerschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WW-uitkering van appellant, die van 1 januari 2004 tot 1 augustus 2005 geen melding heeft gemaakt van als zelfstandige gewerkte uren. Appellant ontving vanaf 2 september 2002 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW), maar verloor zijn werknemerschap en heeft pas anderhalf jaar later een beperkt aantal gewerkte uren als zelfstandige opgegeven. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant per 1 januari 2004 ingetrokken en de onterecht betaalde uitkering teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant niet onjuiste informatie heeft ontvangen van het Uwv over het opgeven van indirect productieve uren. De Raad heeft ook gekeken naar de Handleiding die is opgesteld voor de herbeoordeling van ZZP-dossiers en geconcludeerd dat de regels uit deze Handleiding ook van toepassing zijn op de situatie van appellant. De Raad heeft geoordeeld dat appellant niet in redelijkheid kon vertrouwen op de informatie die hij had ontvangen, en dat zijn beroep op onvoldoende voorlichting niet opging. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is overwogen dat de afwijzing van het verzoek om herziening in overeenstemming was met de Handleiding.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2049 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
29 februari 2012, 11/5215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft vanaf 2 september 2002 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, berekend naar een gemiddeld arbeidsurenverlies van 36 uur en 51 minuten per week. In een zogenoemd arbeidsintegratieplan van Loyalis Mens en Werk is vermeld dat appellant bezig was met het opzetten van een eigen kinderdagverblijf met zijn vrouw. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de WW-uitkering. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
22 juli 2008. Op basis van dat rapport heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2008 de
WW-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2004 tot en met 1 april 2006 aan hem betaalde uitkering ten bedrage van
€ 53.257,- als onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 12 maart 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 november 2009 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant tegen het besluit van 12 maart 2009 ongegrond verklaard. Daartoe is, kort samengevat, geoordeeld dat appellant vanaf
1 januari 2004 zijn hoedanigheid als werknemer heeft verloren en geen recht meer heeft op een WW-uitkering, dat hij de op hem rustende informatieplicht heeft geschonden en dat het Uwv hetgeen onverschuldigd is betaald over de periode van 1 januari 2004 tot en met
1 april 2006 terecht van hem heeft teruggevorderd. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.3. Uit een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de handhaving door het Uwv in het project “Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering” is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding).
1.4. Bij brief van 22 maart 2010 heeft appellant het Uwv verzocht het besluit tot terugvordering van zijn WW-uitkering te herzien. Appellant heeft aangevoerd dat een gebrek aan informatie of verkeerde informatie door het Uwv in de uitspraak van de rechtbank van
11 november 2009 niet is meegenomen.
1.5. Bij besluit van 23 augustus 2010 heeft het Uwv het verzoek om herziening afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 augustus 2010 is, na een advies van de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP, bij beslissing op bezwaar van 12 mei 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In het door het Uwv overgenomen advies is onder meer gesteld dat appellant tot 1 augustus 2005 op zijn werkbriefjes vraag 2 naar het werken als zelfstandige met “nee” heeft beantwoord. Niet is gebleken dat deze onjuiste opgave een gevolg zou zijn van onvoldoende adequate informatie van de zijde van het Uwv.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat in de, in gezag van gewijsde, gegane uitspraak van 11 november 2009 is vastgesteld dat appellant vanaf 1 januari 2004 veel werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de kinderopvangboerderij, als gevolg waarvan hij zijn status als werknemer heeft verloren. Volgens de rechtbank is het in de Handleiding neergelegde beleid niet op appellant van toepassing.
3.1.
Appellant heeft, kort samengevat, betoogd dat er onvoldoende voorlichting is geweest van de zijde van het Uwv, de Centrale organisatie voor Werk en Inkomen (CWI), Loyalis, het Participatiefonds en Alexander Calder Arbeidsorganisatie en dat om die reden de intrekking en de terugvordering ongedaan moeten worden gemaakt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de op pagina 25 van de Handleiding gegeven omschrijving van de doelgroep van het project herbeoordeling ZZP-dossiers volgt dat de regels uit de Handleiding ook zien op gevallen als die van appellant, omdat de groep van personen waarvoor het beleid oorspronkelijk is geschreven later is uitgebreid tot personen die geconfronteerd zijn met terugvorderingen over de jaren 2004 tot medio 2006 die niet zijn voortgekomen uit de zogenoemde bestandsvergelijking met de Belastingdienst. Dat de uitspraak van de rechtbank van 11 november 2009 gezag van gewijsde heeft gekregen laat onverlet dat de bestuursrechter de motivering van het bestreden besluit kan toetsen aan nieuwe algemene regels uit de Handleiding, die door de Raad zijn aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Met dat beleid is in de daarvoor in aanmerking komende gevallen uitdrukkelijk wijziging of herroeping van eerder genomen besluiten beoogd, ook indien die besluiten al in rechte onaantastbaar zijn geworden (zie onder meer CRvB 31 oktober 2012, LJN BY1787).
4.2.
Uit het karakter van het in de Handleiding opgenomen beleid volgt dat de aanwezigheid en de toepassing daarvan door de bestuursrechter als een gegeven moet worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid op consistente wijze is toegepast (zie onder meer CRvB 15 maart 2011, LJN BP7501).
4.3.
Op grond van onderdeel 2.1 van de Handleiding vindt geen correctie plaats in de situatie dat in het geheel geen melding is gemaakt van werkzaamheden als zelfstandige. In 2.2 is als uitgangspunt geformuleerd dat voor de situatie dat wel uren als zelfstandige zijn opgegeven wordt nagegaan of een Uwv- of CWI-medewerker onjuiste informatie heeft verstrekt over het opgeven van indirect productieve uren. Is dat niet het geval, dan wordt vervolgens nagegaan of de informatie die wel is ontvangen zodanig is dat de belanghebbende daaraan in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat hij de indirecte uren niet hoefde op te geven.
4.4.
Niet is betwist dat appellant van 1 januari 2004 tot 1 augustus 2005 geen melding heeft gemaakt van als zelfstandige gewerkte uren en pas ruim anderhalf jaar nadat hij zijn werknemerschap had verloren aan het Uwv een beperkt aantal gewerkte uren als zelfstandige heeft opgegeven. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant onjuiste informatie heeft ontvangen over het opgeven van indirect productieve uren van het Uwv, een
CWI-medewerker of van een werkcoach. Appellant heeft op 22 juli 2008 onder meer verklaard dat er geen contacten zijn geweest over het invullen van de werkbriefjes. Hij heeft voorts verklaard: “Ik redeneerde dat veel werkzaamheden in een grijs gebied liggen en dat ik deze ook niet op hoefde te geven op de werkbriefjes”. In een bijlage bij het besluit van
6 januari 2003 is appellant erop gewezen dat hij onbetaald werk of betaald werk op tijd aan het Uwv moet doorgegeven. Op de werkbriefjes is iedere periode van vier weken gevraagd om werken als zelfstandige op te geven en bij wijziging altijd uren en minuten in te vullen. Aan die informatie heeft appellant niet in redelijkheid het vertrouwen kunnen ontlenen dat hij de indirecte uren niet hoefde op te geven. Onder deze omstandigheden kan het beroep van appellant op onvoldoende voorlichting over indirecte uren hem niet baten. De afwijzing van het verzoek om herziening is dan ook in overeenstemming met de Handleiding.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker

EH